| |
| |
| |
X.
Nu stroomden zij uit alle hemelstreken
in dichte rijen op elkander aan,
als lichtstralen, die in éen brandpunt breken;
een vuur is uit hun midden opgegaan;
de donkere gelaten der vermoeiden,
der uitgebrasten, werden weer verlicht,
het was de oude bitterheid, die gloeide
op hun vernepen en verwoest gezicht;
en sterken waren er, met harde koppen,
de nood der jaren had hun huid verstramd,
hun vuisten schenen aan een poort te kloppen,
verbeelding heeft hun oogen aangevlamd;
zij hoopten gisteren nog op ontfermen,
dreven den ploeg door den versteenden grond,
dan ging het weder aan den einder zwermen
en trok de landsknecht als een duivel rond;
zoo droomden daar hun duizenden bijeenen,
een stem weerklonk: ‘Nu, makkers, houdt beraad!’
‘Geen cijns, geen cijns meer!’ Door hun roepen henen
uitschreeuwden anderen: ‘Geen woord, een daad!’
| |
| |
Een stormwind scheen hen eensklaps voort te jagen;
geluid, dat in de zwarte aarde sliep,
werd naar het licht gestooten, doffe slagen,
wier echo alle einders wakker riep;
het jonge groen, maar nauwelijks ontloken,
nog reikend naar de warmte van zijn knop,
begon te beven, door de drift gestoken,
die opsteeg uit het duizendvoud geklop;
de lichamen, in ongenaakbaar schrijden,
verstarden tot een witte zuil van drift,
een paroxysme van verzwegen lijden,
dat zich in elke vezel had gegrift;
verdwaasd, op paarden, kwamen aangesprongen
de stadsbestuurders, baden om respijt,
zij werden door den storm terzij gedrongen
en om hun slapen woei de eeuwigheid;
recht naar het monster met de blinde gaten,
het blokhuis, brak de wilde stoet zich baan,
heeft hartstocht en houweelen losgelaten,
dat er geen steen bleef op den ander staan.
| |
| |
Tot puin geranseld werden dak en muren,
het volk kwam handen, wapenen te kort,
soms hoorde men metaal langs steenen schuren,
ten bodem is het ijzer afgestort;
dan sloegen zij verwoeder, ieder haken
deed bonken metselwerk te gruizel slaan,
en balken, die in het luchtledig staken,
zijn krakende den afgrond ingegaan;
het scheen, dit bouwsel zou den slag verdragen,
stom en dikhuidig stond het opgesteld,
het had der wereld sinds de eerste dagen
zijn hooge onaantastbaarheid gemeld;
maar het werd menschelijk, van pijn doortrokken,
bij leven werd het vleesch hem afgeknaagd,
begon te huiveren en stil te schokken,
werd tot het vormelooze stof verlaagd;
ook sleurde het een mensch den afgrond binnen:
een lichaam lag verplet door steen en hout,
het kreunde even, wilde zich bezinnen,
de droomen vluchtten reeds aleer aanschouwd.
| |
| |
Zij schudden zich, van asch en puin bestoven,
de scherven kleefden in hun klamme zweet;
de blauwe wereldruimte werd een oven,
waaruit de lucht hen aanwoei, zwaar en heet;
zij ademden, het brandde in hun longen,
zij staarden, aan hun oogen sloeg een damp;
een lied begon, dat niet werd uitgezongen,
hemel en aarde trilden van hun kamp;
de boomen werden dansende fantomen,
waartusschen zigzaggend de bende schreed,
en door de kruinen hoorden zij het stroomen
van stemmen, als een duizendvoude kreet;
hun aanloop zou voor geen geweld meer wijken,
wat hen weerstaan wou stormden zij kapot,
hun zwaardslag scheen den hemel te bestrijken,
het hart der wereld klopte in hun strot;
de nacht stond op en trok zijn sluiers open,
een stad, in schemerstilte, lag bereid,
op uitkomst was voor haar niet meer te hopen,
zij gaf zich over zonder slag of strijd.
| |
| |
Het huiverde: een nachtelijk verstillen,
geprevel van het loover naar omhoog,
waar sterren stonden klein en wit te trillen,
alsof het huiveren ook hen bewoog;
de benden rukten het geheim aan flarden,
zij joelden door de straten en het scheen
het duister zelf, dat weerriep met een harde,
ontzette stem, die doordrong tot het been;
zij trapten, roffelden aan deuren, luiken:
‘Doe open! Geef ons brood en schenk ons bier!’
Reeds tuimelden er rond met volle kruiken
en sloegen in hun dronkemansgetier
het vaatwerk tegen pui en stoep aan scherven.
‘Doe open!’ en alom ontflitste licht,
en poorters traden bevend op hun erven,
staroogend, met lijkkleurig aangezicht;
een vrouw bad luid, een kind begon te weenen,
verloren ging dit eenzame geschrei,
vernietigd, weggestampt door duizend beenen:
de onderwereld voerde heerschappij.
|
|