Kaas- en broodspel(1938)–Maurits Mok– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] IX Zij konden niet meer rusten, het verleden vervaagde tot onwerkelijke schim, geen hemel, die, ter aarde afgegleden, hen borg binnen de stilte van zijn kim; ontkomen aan de stuwing der getijden, zwerfsteenen in het duistere heelal, die naar een altijd dieper duister glijden, geen macht ter wereld remt hun blinden val, zoo joegen zij al verdere verschieten, al wildere fantasmen tegemoet; totdat de inblazingen hen plots verlieten, een moede hartslag temperde hun bloed; verbijsterd, als een afgedwaalde kudde, sloeg hen de zweep van het vermanend woord, een hand ging hen uit droomen wakker schudden, en als verstomden hebben zij gehoord hoe hen de stadhouder heeft aangeroepen: ‘Ontwaakt, ontwaakt! Ik zal uw voorspraak zijn!’ Den nacht door zakten uitgeputte groepen een ruimte binnen zonder sterrenschijn. [pagina 33] [p. 33] Sluipend bewustzijn van vergeefs te strijden: alweder kiemt een nieuwe dageraad, de wind golft en de witte wolken rijden, een stoet, die op de maat deer eeuwen gaat; de landen geuren naar den ochtend open, de aarde doet haar ouden bloei gestand, zij tintelt in de zon, van dauw bedropen, en leeft, en taalt niet naar de meesterhand; een radeloosheid vaart door de verdoolden: geen rust bemantelt hun verloren staat, de hartstocht, die hun ingewand verkoolde, de assche van hun botgevierden haat, doet hen opnieuw tot uitersten verkeeren; van rouw bezeten, scheuren zij zich stuk in de herinnering aan hun begeeren, hun jagen naar het wijkende geluk. ‘Laat af! Laat af!’ Wie heeft dit woord gesproken? Wie heeft zijn voorspraak en zijn steun beloofd? Helaas, de aarde heeft te zoet geroken, hun drift wordt door geen rede meer gedoofd. [pagina 34] [p. 34] Daar waren anderen, zij bleven dralen, een stem kwam klagen aan hun willig oor, wanneer, bij het arcadisch avonddalen, de zon verbloedde in haar eigen spoor; hun lichaam zwoegde nog met het bewegen van de seizoenen naar een eeuwig doel, zij waren aan Gods ademtocht ontstegen, maar in den schemer tastte hun gevoel zoo hulpeloos de stilte door, zij stonden zoo poover aan een wrakken muur geleund, dat zij het antwoord niet meer vinden konden, waarop hun leven eenmaal had gesteund; moord, plundering, geweld van wind en water, de uit hun hartebloed geperste cijns - zij wankelden te bed en uren later lagen zij nog verloren in gepeins; een jonge dag verzamelde de benden, voor wie geen wederkeer meer openstond, met hun verdrukte broeders en zij wendden elkaar het hart toe in een nieuw verbond. Vorige Volgende