| |
| |
| |
VIII
De buit van dezen rooftocht: twee vermoorden
en een gekneveld en te paard gesleurd,
hun drift ontvlamde in te felle woorden;
en duizenden, verzwegen en verscheurd;
zij kropen gisteren nog als de mieren;
opdat de aard zou worden opgewekt
en eenmaal weer het feest der oogst zou vieren,
lagen zij in de modder uitgestrekt;
hun vuist verstramde tot een knoestig wapen;
men stal de laatste vruchten uit hun mond;
waartoe de weelde van den oogst herschapen?
Het vuur der wanhoop woei de wereld rond
en dreef alom het boerenvolk te hoope;
daar waren oogen, door de drift verstard,
en armen, die zich hieven, met de knoopen
der spierenbundels, tot een zwaard verhard;
de zon sloeg vlammen in gewette zeisen;
dan zwaaide met zijn muts een jonge reus:
‘Weg met de rentmeesters!’ Het wilde krijschen
verhelderde zich eensklaps tot een leus.
| |
| |
Zij baanden zich een weg over de landen,
rechtlijvig gaanden door het jonge licht
en strompelaars met beverige handen;
de hemel groeide voor hun trekken dicht,
een rood en zwart gewolkt besloeg hun oogen,
de aarde schudde op haar grondgevest;
zij hielden, door een razernij bewogen,
hun vingers om het wapentuig geprest,
om lansen, speren, zeisen, sikkels, spaden,
al wat hun honger maar te grissen vond;
zij wilden door het bloed der beulen waden,
de macht vergruizen, die hun leven schond;
als golven stroomden door hun rijen henen
de woelingen van wellust en van nood,
om zich in harde klanken te vereenen,
een zuil van woorden, die ten hemel schoot:
‘Weg met de rentmeesters!’ Langs verre wegen
joelden hen nieuwe scharen tegemoet,
zijstroomen, die in de rivier zich leegen
en samenzwellen tot een grooten vloed.
| |
| |
Voorbij de dorpen trokken zij, gehuchten,
die eenmaal door het eeuwige getij
werden gewiegd, totdat de krijgsgeruchten
het rhythme braken van hun droomerij;
daar kropen in verwondering naar voren
gepijnigden en in hun oog begon
op eenmaal een verbijstering te gloren,
een duizel, die hun schuwheid overwon,
en hen deed storten naar de woeste scharen
en brullen met het bandelooze koor
en in vertroebeling ten einder staren,
waar zich de aarde in een mist verloor;
dwars tegen wind en zon bewoog de bende,
en elke voetstap sleep hun driften aan,
het uur van wraak was niet meer af te wenden,
voor eens kon hun de zege niet ontgaan;
de wegen sloten nauwer zich tezamen,
verschrikte poorters vluchtten op hun pad,
de middag schitterde in duizend ramen
en juichend rekten zij zich naar de stad.
| |
| |
De voortrekkers, als tijgers in den aansprong,
de nek gekrompen en van bloed doorbonsd,
éen wijle strak, of hen een macht tot staan dwong,
dan rennend, als een roofdier in zijn bronst,
de poorten toe, waar in een bleek ontstellen
de wachters tastten naar hun hellebaard,
en reeds trof als een bliksem hen de felle
slag van het op den moord gewette zwaard;
zij vielen ruggelings, maar handen grepen
hun stervend lichaam, wierpen het omhoog,
de laatste adem werd hun uitgeknepen,
de wereld danste voor hun brekend oog;
een zwarte wolk, doorflitst van witte vonken,
stortten de duizenden zich in de stad,
schuimbekkend, van hun eigen drift bedronken;
als wurgend hielden zij het zwaard omvat;
een deur bezweek, terwijl de splinters stoven,
bonkte hun drift door zalen, kelders voort,
kwam triomfeerend met het offer boven,
welks gillen in een reutel werd gesmoord.
|
|