Kaas- en broodspel(1938)–Maurits Mok– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] VII Een lente: het geboomte, dat, bedropen, zijn twijgen in den lagen hemel stak, werd van een vreemde siddering bekropen, een tintelen doorgloeide het en brak in knoppen naar het licht; de wolken vluchtten als een verslagen leger naar de kim, een blauwe sluier spande langs de luchten, een leeuwerik begon zijn hoogen klim en strooide door den klaren dag zijn klanken; er dansten vonken in den grauwen poel der velden, uit hun troebelheid werd blanke verwachting; een sinds lang ontkend gevoel bemeesterde de wereld; gretig dronken land en geboomte water, wind en zon, het heil des hemels werd hun uitgeschonken, of God Zijn schepping andermaal begon; en uit een somberheid, die hem versteende, betrad de mensch den drooggevallen grond en strompelde langs barst en bult - en weende om de ontreddering, die hij bevond. [pagina 25] [p. 25] Zij leefden in het wintertij vergeten, omspoeld door stilte als een oceaan; al joegen storm en water door de reten van hun behuizingen, er bleef een baan van onaantastbaarheid; geen rooverbenden verduisterden den horizont, het scheen hun deel om in een eenzame ellende te worden uitgeput; maar dit verdween met het getij: weer lag de aarde open en bood zich aan den vijand en den vriend; de landsknecht ging om nieuwen buit te stroopen; de rentmeester kwam weder om zijn tiend; hij draafde door de slijklaag van de velden, en achter hem zijn volk, een zwarte tros van ruiters, die hem joelend vergezelde; de meester zelf zat zwijgend op zijn ros; zijn arm verhief zich in het zicht der erven, zijn sein, zijn eerste en zijn laatste woord; geen mensch verscheen; hij zag slechts honden zwerven voorbij de donkere verzakte poort. [pagina 26] [p. 26] Men hoorde enkel het gehijg der paarden, hoe hun de adem uit het neusgat spoot; maar, in de beugels overeind, gebaarde de meester; bijna meer dan levensgroot stond even zijn gestalte opgerezen; de zon betintelde het spitsenveld der lansen; als een schaduwachtig wezen kwam daar een arme uit de poort gesneld en stootte donkere, verwarde woorden naar het gelaat des meesters, wijl zijn hand naar alle zijden door het ledig boorde, dan sloeg hij aan den bodem, opgebrand; er kreunde nog iets na, de paarden traden het lichaam tot een vormelooze brij; dit bloed scheen hen met dieper drift te laden, de ruiters sprongen af, het erf lag vrij; twee boeren, met de handen uitgevouwen - ziehier wat onze arbeid heeft vergaard - traden naar voren, smeekten de rabauwen, dat hun het schamel leven werd gespaard. [pagina 27] [p. 27] ‘Acht dagen uitstel - of ik zal u vinden! Gij spot niet meer!’ Maar door de knechtenschaar gromde begeerte; een wierp in den blinde zijn lans uit en een ander spietste naar den schralen hofhond, die zich bloedend kromde; en overal ontmoetten zij een bleek, weerspannig volk, berooiden en verstomden, wier blik niet voor den blik des meesters week; de kleine groepen schoolden op de erven of hokten samen op de zwarte deel; nog kon de hunker naar het licht niet sterven; nog brandde een begeerte in hun keel; de grauwe koppen staken zij naar voren, de dorre huid verstrakt tot perkament; zij schenen het vermanen niet te hooren, maar in hun oogen gistte het ferment der wanhoop; als verbitterd degenflitsen, een vonkenrij, die heen en weder schoot, kruisten de blikken, tot de heer zijn bitse bedreiging sprak, een laatste degenstoot. Vorige Volgende