| |
| |
| |
VI
En weer een zomer en de gouden nevel
van zonneschijn, in sluiers uitgezet
over de aarde, en het mat geprevel
van loover, als een fluisterend gebed;
het koren wordt in schoven opgezameld,
het ruischt en siddert door den klaren dag
en breekt de stilte, als een kind, dat stamelt
in droom, omdat het droeve dingen zag;
er is te diepe vrede in dit sterven,
te rimpelloos vervloeit het zomertij;
een mensch, die beeft en hongert, kan niet derven
de vrees om een verborgen razernij;
soms, schimgelijk, verheffen zich de boeren,
een doodelijke rilling vaart hen aan,
zij willen slikken, kunnen zich niet roeren,
de lucht schijnt in hun keel te blijven staan;
dan, koud en zweetend, zien zij het onschuldig,
matblauw geschemer van den horizont,
star oogen even, bukken weer geduldig;
er parelt bloed op hun gesloten mond.
| |
| |
De onbegrensdheid van de najaarsdagen,
een aarde, die verroest tot donkergoud,
gebeef van wind, onpeilbaar welbehagen,
een stervende, die reeds den hemel schouwt;
bij avond staan de sprakelooze boomen,
tegen het donkerblauwe fond gelijnd,
star en eenzelvig voor zich heen te droomen,
tot hun gebaar in duisternis verdwijnt;
opeens begint het door den nacht te schuiven,
een horde van geluiden, die ontwaakt
en aan de wereld tast en rond gaat stuiven,
een sluimerende, die in koorts geraakt;
het schaduwt langs de maan, er storten flarden
van wind op de verdroomde wereld aan,
en wolken rennen voorwaarts, om hun harde,
verwoede koppen op elkaar te slaan;
de ruimte wordt geschud door reuzenhanden,
stormvlagen, zwarte vogels, wieken snel
over het donker oppervlak der landen,
die prijsgegeven liggen aan hun spel.
| |
| |
Het waait, de bladen wolken langs de wegen,
de laatste vonken van het zomervuur,
wegdwarrelend door duisternis en regen
naar de genade van een uiterst uur;
het regent over de gelaten aarde,
waar huizen, boomen in een grijzen mist
tot vormloosheid verdruilen, als bezwaarden,
wier somberheid den dood niets meer betwist;
in diepe droomen wikkelt hen het suizen
van wind en water, het eentonig lied;
de boomen worden zwarter, van de huizen
druppelt, gestaag en doelloos, het verdriet
om de vergeefschheid van het trieste leven;
weer wordt het wolkenleger saamgebald
en stort de ruimte door, er huivert even
een rilling langs den grond, dan overvalt
het stormen weer de dingen, doet demonen
uitzwermen door de wildernis, zij slaan
hun regenzweepen, jubelen en hoonen
de weerloozen, die in het slijk vergaan.
| |
| |
Verrotting woekerde in huizen, schuren,
doorknaagde fundamenten, tastte af
met klamme handen de verkilde muren,
wier hout en steen zijn laatste sappen gaf
om nog te redden wat zij moesten houden,
maar tot fragmenten werden zij verkruimd
of stortten eensklaps neer; dan joeg de koude
oneindigheid, een zee, die spat noch schuimt,
maar alles overspoelt, doorheen de gaten;
nog kreunden binten in vergeefschen strijd,
als menschen, die, ontredderd en verlaten,
terwijl de dood hun ademtocht afsnijdt,
nog smeeken; het verworvene van jaren,
het huisraad, waar der menschen drift voor stond
als voor hun kroost - in duizenden gevaren
vernieuwden zij het eeuwige verbond
met hun bezit -; het opgetaste koren,
het bitter machtswoord van hun zweet en bloed,
dit alles werd doorsijpeld, dreef verloren
de modder van de velden tegemoet.
|
|