Kaas- en broodspel(1938)–Maurits Mok– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] V Tot één dag krimpen honderd jaren samen, een wolk van rampen, een gestolde kreet van jammer, die het hart niet kan bevamen, dat naar de spanne van de dagen meet; dat zich tot eigen vrede af wil wenden, wanneer opnieuw een zwarte vuist doorstoot den horizon, een plunderzieke bende, die aanzwelt in het licht en levensgroot zich uitstort over de geschonden have van de vereenzaamden, naar wie geen hand zich meer in liefde strekt, zij zijn begraven binnen de wijde einders en hun land werd schurftig, door een ziekte aangevreten; zij weenen nimmer om vergoten bloed, maar om hun grond, die eenmaal in de heete genade van een zomermiddaggloed zijn oogst ten hemel hief; zij zijn gezonden om heil aan het geteisterd land te doen, en bukken zich en koesteren de wonden vanaf den morgen tot den laten noen. [pagina 19] [p. 19] Geslacht in honger en gepeins geboren, de wichten naar een dorre borst getild, zij liggen tegen moeders lijf verloren, hun hulpeloosheid heeft dit niet gewild; geen warme klank verwelkomt hen ten leven, geen zoete woorden wiegen hen ter rust, de stilte is tot ijzigheid versteven; maar eens ontwaken zij tot een bewust ervaren, zien het razen van de benden, hun vader als een vod terzij gesleurd, hun moeder, gillend in het dronken schenden; en dan den rentmeester, die komt en beurt zijn bloedloon; het gebaren van de ouden, wier onmacht voor zijn steenen aanblik schreit, maar zonder klanken, of zij breken zouden, wanneer hun laatste wanhoop werd gezeid; zij groeien uit tot schonkige figuren, tot norsch gebeente, waar een hart in slaat, zoo eenzaam en vergeefs, dat het de ure vervloekt van zijn verwekking uit het zaad. Vorige Volgende