| |
| |
| |
IV
De winden droegen koorts aan, vreemde huiver
beving de creaturen; in den droom
waren zij kinderen, hun blik was zuiver
en tastte zonder vreezen langs den zoom
der hemelen; het morgenlicht ontvouwde
zijn vleugelen zoo teeder als tevoor;
zij wisten niet wat zij gelooven zouden:
de wezenloosheid, die hun bloed bevroor,
of de herinnering, het radieeren
van droomerij; de ochtend dijde uit
tot koninklijke oppermacht, als speren
trilden de zonnestralen in de huid
van de verdrukten; maar een donker broeien
van wreedheid en verteedering dooreen
benevelde hen, deed hen koortsig gloeien
en staren naar den verren einder heen;
verhongerden in de woestijn der tijden,
en nog riep hen een droom verlokkend aan -
maar beter was het zinneloos te strijden,
dan hongerend en droomend te vergaan.
| |
| |
De sterken rekten zich, hun pezen knapten:
een mensch verhief zich naar de avondlucht,
een die de wanhoop en den droom vertrapte
als adderbroedsel; in een grootsche vlucht
dwaalden hun blikken langs de hemelstreken:
vanwaar woei hen de brand van onrust aan?
De koppen werden maskers in het bleeke,
stuivende schijnsel van de smalle maan;
zij liepen los, zij wisten zich vereenigd,
een roes van drift is op hen neergedaald,
hun barre nooddruft was voorgoed gelenigd;
hun voeten sloegen, duizendvoud herhaald,
een harden wil uit aan het lijf der aarde;
het doffe antwoord joeg hen sneller voort,
de verontrusten tegemoet, zij staarden
als blinden, hebben slechts den roep gehoord
van onbekende makkers, kameraden,
wier drift zich aan de hunne paren moest;
een hitte, die zich nimmer kan verzaden,
die stervend nog haar laatsten droom verwoest.
| |
| |
Het golfde door de steden, bont krioelen
van menschen, wier ontwortelde instinct
ging heerschen; achter hun gelaten woelen
demonen, koorts die door hun oogen blinkt
en hen doet wankelen en handen strekken
naar een gedrocht, dat staat geprojecteerd
tegen de hemelen; hun lusten wekken
een wemeling van beelden; somtijds scheert
een ijzen vleug van inzicht langs hun leven,
stomme verlatenheid, die hen versteent;
dan breekt de hel weer open en zij geven
zich over en een nieuwe golf vereent
hen met de anderen; zij overspoelen
de aarde; met het wapen in de vuist
steken en slachten zij; hun nerven voelen
de siddering der stervenden; het ruischt
al wilder in hun ooren; zij omvatten
geen zin of oorsprong meer van het tumult,
zij lachen, duizelen, zien vonken spatten,
en delgen aan het eigen bloed hun schuld.
| |
| |
Het volk ontstelde van de woeste horden,
die, gelijk sprinkhaanzwermen, stad en land
bestroomden; waar hun hartstocht ging, verdorde
het aangezicht der aarde; leeggebrand
staken de hoeven hun geschonden muren,
die kruimelend vergingen, naar de lucht;
een wondgestokene lag uit te turen,
in eindeloos krepeeren, naar een vlucht
van gieren, die zijn bloed reeds had geroken;
de waanzin woedde in kasteelen door,
de drift des adeldoms begon te spoken
bij dit geweld, zij teekenden een spoor
van voet- en ruitervolk, met zijn kartouwen
en haakbussen, tot aan den einder uit,
zij vroegen geen genade of vertrouwen,
maar sloegen, schoten; nachten werden luid
en vurig van hun blindelings regeeren;
en weder ging de boer zijn akkers rond,
en wierp het zaaisel: de getijden keeren,
maar wanen en geweld gaan eens te grond.
|
|