Kaas- en broodspel(1938)–Maurits Mok– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] III Geen vrije mensch heeft meer den grond betreden, geen stond meer in den nauw ontloken nacht, een halm gelijk, te peinzen op den vrede, waartoe zijn leven was teruggebracht; een nieuw geslacht dreef voren in de aarde en waaierde het rijke zaaisel uit, dat kiemen ging, terwijl de nachten klaarden; en door den zomer zong het hoog geluid der oogsten; maar wanneer de dagen keerden ten najaar tot een grijze karavaan, de bladeren in huivering verteerden, de zon in mist en droomen was vergaan - verscheen de meester, die den cijns vergaarde, de horzel, die het bloed der armen zoog, maar vriendelijk: een, die zijn deel aanvaardde, en nauwelijks de vlakke hand bewoog; uit marmer was zijn aangezicht geslepen, het donker landvolk zag hem angstig aan, het scheen, dat hun de borst werd toegeknepen, maar zelven hebben zij dit niet verstaan. [pagina 12] [p. 12] Er waren winterdagen van verstillen, de hemel, als een grijze steenen schaal, stond op de aard gedrukt, die in een kille vereenzaming en zonder ademhaal, zonder een vleug van amper tastend leven, haar naaktheid aan het druilend licht beleed; er was geen teeken van haar bloei gebleven: een arme, die zijn bitter lot verdeed in droomloos staren tot de blinde ruimte; de menschen wachtten op de schemering, het was hun leven, dat tot asch verkruimde en aan de duisternis verloren ging; het was hun lichaam, dat, den arbeid moede, onder een dooden hemel het geschrei van het afstervend leven niet bevroedde en wegzonk in het sprakeloos getij; de schemering omwolkte hun gezichten, zij staarden dieper in den zwarten grond van hun bestaan; maar een ontstak de lichten, de haat was scherp gebeiteld om zijn mond. [pagina 13] [p. 13] De zwarte monsters met de blinde oogen, een kudde door het wijde land verspreid, verstard, door duisternis noch wind bewogen, maar immer dreigend, tot den sprong bereid, zoo de kasteelen; in de blinde kassen verborgen, loert de donkere pupil der vuurmonden, waarin de drift kan wassen en gloeiend worden, naar des meesters wil; zij zijn het machtswoord, dat hij doet ontbranden, de stormfanaal, die door de nachten seint en vlammen teekent aan de hemelwanden, wanneer de vijand voor de poort verschijnt; zij zijn de boden, die zijn rijk verkonden, hun blik werpt schaduw op het aangezicht der armen, doet het speeksel in hun monden verdrogen, laadt een nameloos gewicht op hun bedrijven; in de late uren sterft hun gebaren tot een moe grimas, gebogen staan zij voor zich uit te turen, een schuldelooze, die zijn vonnis las. Vorige Volgende