Kaas- en broodspel(1938)–Maurits Mok– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 8] [p. 8] II Totdat een krijgsman zijn klaroenen stootte en door de landen joeg een ruiterbent, als pijlen op den einder afgeschoten; de manen stonden vlammend overend; de morgenzon werd vurig in hun zwaarden, een huivering doorliep het rijpe graan, terzij gedrongen door de drift der paarden, vertrapt en tot een leege huls vergaan; een storm verhief zich om de voortgejaagden, het koren schreide naar hun aangezicht, soms striemde het hun oogen en soms klaagde het fluisterend, of sloot zijn rijen dicht om de vermetelen, wier vederbossen als sneeuw verstoven door het hemelblauw; de krijgers groeiden samen met hun rossen, zij werden tot centauren, die een rauw bedrijf aan al het menschelijke vieren; bloed was hun droom, zij lekten zich den mond, en elke hoefslag der bezeten dieren bleef in de huid der aarde als een wond. [pagina 9] [p. 9] Hun doortocht riep vergeten beelden wakker; het landvolk school in schorre vrees tezaam en zag de duivels rennen langs den akker, en huiverde, tot bidden onbekwaam; daar was een enkele, die handen vouwde en om vergiffenis ten hemel riep, tot hij het bliksemende zwaard aanschouwde en bloed uit zijn gespleten gorgel liep; zijn woorden stikten in een toonloos kreunen; terwijl hij neerviel tastte nog zijn blik: een schouder, waarop hij zou kunnen leunen, dan gaf hij, zuchtend, reeds den laatsten snik; de anderen sprongen rond als vleugellamme vogels, vocht sijpelde hun oogen door, het nevelde, zij zagen zwaarden vlammen, het vuur sloeg in; de aarde, die tevoor hun moeder was geweest, werd bij het sterven de bruid, die zij omhelsden in hun bloed, zij konden haar in eeuwigheid niet derven, haar schoot werd met hun levenssap gevoed. [pagina 10] [p. 10] Een krijgsknecht wierp den fakkel door het koren, de vlammen stroomden in een rossen vloed de velden over; somtijds, als een toren, steeg vuur den middaghemel tegemoet, en zakte in en rende door de halmen en danste joelend voort van veld naar veld, dat knetterend verging tot asch en walmen; de wind, een dolle hond, is meegesneld, en beet naar de gespitste vlammentongen, en blies den rook in het gelaat der zon, en is de aren naar de keel gesprongen eer hen de vloed van vuur bereiken kon; een vogel fladderde in blinde kringen boven het nest, waar zijn gebroed verging, en viel dan schreeuwend, met verkoolde zwingen, en werd een vormloos en vergeten ding; een rijk van duizend jaar geduldig zwoegen, dat naar het hemeldiep te zingen stond, werd in den walm gesmoord, de winden joegen het als een wolk van asch de aarde rond. Vorige Volgende