Kaas- en broodspel(1938)–Maurits Mok– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] I Zoo was het eeuwig: water, wind, en wolken, in kudden drijvend naar den horizont, als op een vreemde reis verloren volken, wier hunker nimmer meer den doortocht vond naar het beloofde land; velden en plassen staren het wonder van den hemel aan; en licht en schaduw, grillige gewassen, verbloeien reeds terwijl zij nog ontstaan; een wisselen van tinten, een verglijden, dat mild kan wezen als de moederhand, totdat de storm zijn kudden gaat berijden en over het verduisterende land ontrollen zich de sluiers van den regen, de boomen staan van huivering doorwaaid, de plassen steigeren en witte vegen van schuim worden de ruimte doorgezwaaid; de dijken staan in dreiging opgerezen, hun zwarte flanken tarten het geweld, de openbaring van een hooger wezen, een teeken voor de eeuwigheid gesteld. [pagina 6] [p. 6] De mensch regeert - hij zag het land, het water, hij trad de elementen tegemoet, hij hoorde het verlokkende geklater, het vleien, dat de oogen droomen doet naar diepten, die nog nimmer zijn ontsloten; maar de visioenen heeft hij afgeschud, zijn spade in den harden grond gestooten; en soms, de handen aan den greep gestut, besomde hij zijn meesterschap; verbeten wierp hij zijn dijken voor het aangezicht der horizonten, en, den strijd vergeten, keerde hij huiswaarts door het avondlicht; van verre wenkte naar zijn moede schreden het trouwe glanzen van een kleine lamp, en hij stond stil en zegde zijn gebeden, en uit de zwarte aarde steeg een damp, het wolkte voor zijn oogen, hij ontwaarde zijn eigen hand niet, die de spade hield; hij schreed en werd hereenigd met de aarde, die hem had uitgedreven en bezield. [pagina 7] [p. 7] Nooit was den mensch zijn bodem zoozeer eigen als dit hardnekkig ras, dat kwam en schiep een nieuwe wereld, in het peilloos zwijgen, dat langs de oevers van den hemel liep; de velden strekten zich, de oogsten stegen, goud en bewogen, naar het zonlicht op, de sprakelooze aard had stem gekregen, de echo van des menschen harteklop; zijn werk bezong zich in het lied der aren, hij heeft zijn overwinning niet doorgrond, maar soms, verloren in een peinzend staren, ontspande even zijn verbeten mond; hij werd reeds naar de aarde toegebogen, zijn handen waren barstig en vereelt, het jonge koren rijpte voor zijn oogen, en door zijn haren heeft de wind gespeeld; de grenzen van den hemel gingen deinzen, hij rustte, bijna was zijn deel volbracht; ver juichten kinderstemmen en zijn peinzen brak in het roepen van een nieuw geslacht. Vorige Volgende