Europa(1945)–Maurits Mok– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] III IK heb Europa's straten vol gezien met jonge mannen die ten oorlog togen, het licht der wereld stroomde in hun ogen, die blonken als een stalen vliegmachien hoog in de zon; ik heb hun sterke voeten de aarde in éen rhythme horen slaan, dat was de kracht van mannen die zich aan de droom die leven heet verteren moeten. Hoog rees hun lichaam voor de horizont, er trilde spanning in hun jonge handen, die van een nameloos verlangen brandden, dat opsteeg uit de diepe wereldgrond. Wie waren zij? Hoe zeide men hun namen? Zij heetten John en Heinrich en Gérard, gegrepenen die tot vervulling kwamen, nooit werden zij zo groots de kim gewaar. Die gisteren als nameloze mieren verloren leefden in hun wijde land, zij waren heden mannen van een fiere bewustheid die zich voor de hemel plant, [pagina 18] [p. 18] gereed om heel haar diepte uit te drinken; zo ruim is soms de menselijke borst dat aard en hemelen er in verzinken en nog is er geen lessing voor haar dorst. De vaandels vlogen, de trompetten riepen de hoge juichtoon van de zegepraal, het was of zij een nieuwe wereld schiepen, de mannen duizelden voor deze taal en wierpen feller de gespierde lijven de einder tegemoet, waar in een wolk van louter zon de vijand moest verblijven, een vreemd, ook tot de strijd geroepen volk. Zij kenden niet die anderen, zij wisten slechts de rechtvaardigheid van hunne zaak, hun jonge bloed mocht eindelijk eens gisten, hartstochtelijk zich wijden aan een taak. Europa had geen dromen meer te schenken dan die verstikt werden in bloed en slijk, maar zij, wier levensdrift nog niet kon denken, hadden visioenen van het eeuwig rijk, waarvoor de mens door God eens werd gesch apen; zij waren door een grote macht geraakt, die hamering verwekte in hun slapen, en als zij even hebben halt gemaakt, [pagina 19] [p. 19] stonden zij peinzend voor zich uit te staren, zich vragend wat hun leven worden zou, maar voelend dat zij opgenomen waren voorgoed bij zonnegoud en hemelblauw, een element onder de elementen; en ook des nachts waren zij onbevreesd, zij sliepen simpel in hun linnen tenten, nooit was de aard hun zo nabij geweest. Geen wezen zou hun zo verbonden blijven als deze aarde, zij verslond hun bloed, zij dronk de laatste sappen uit hun lijven, zij heeft zich met hun beenderen gevoed. Het hemelhoge en de ingewanden der zee waren gelijkelijk vervuld van het geweld dat overal de landen heeft in een damp van puin en bloed gehuld. Ik heb hun jonge leven op zien rijzen, een zuil van vuur die naar de hemel spoot, ik heb hun flardig lichaam zien verijzen, verscheurd door een meedogenlozen dood; ik heb hun lijken naar de kust zien drijven, zacht wiegend op het deinen van de zee, ik heb de jammer van geschonden lijven zien suizen uit de hemel naar beneê. [pagina 20] [p. 20] Millioenen ogen boren in de mijne het donkere geweld van deze vraag: Wie deed ons in het gouden licht verschijnen? Wie stortte ons in dezen dood omlaag? Ons hart heeft naar het leven pijn geleden, wij hongerden, maar werden niet verzaad, men heeft ons met fanfares aan doen treden, nooit was er zulk een gruwelijk verraad. Geen stenen zelfs voor brood heeft men geboden aan ons die dorstten naar het puurste licht: ons eigen hart hebben wij moeten doden, eer aan ons lijf het sterven werd verricht. - Ik voel hun ogen in mijn ogen branden. O God, waar berg ik mijn beangst gelaat? Ik bid: neem Gij hun leed in uwe handen, want menselijke macht weet hier geen raad. Vorige Volgende