Europa(1945)–Maurits Mok– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] II TEN prooi aan de vernielende fantomen van haat en hebzucht, was Europa's geest verduisterd tot een wolk, waaruit het beest van bruut geweld zijn bliksemlicht deed stromen. In mensenharten huiverde het vaag, een schuwe rest van het oneindig weten dat eens hun ganse wezen had bezeten; een kleine, nauwelijks ontloken vraag die werd bedolven door het blind begeren, zoals een vloed het laagland overstroomt; de tijd ging voorwaarts en zou nimmer keren, de goddelijke droom was uitgedroomd. Visioenen van gerechtigheid en vrede die eens met boventijdelijke macht verblindend lichtten door de wereldnacht, zij waren uitgewist tot nietigheden, tot bleke schimmen aan de horizon van een verwoest geslacht, welks onvermogen niet langer absoluutheid kon gedogen, sinds het de twijfelziekte overwon. [pagina 15] [p. 15] Maar nog is, eer de aarde zich met as en bloed bevuilen ging, een mens verrezen, wiens groot en eenzaam hart niet kon genezen van het verlangen dat gestorven was. Hij stond te staren in de klare morgen, zijn naamloos leven greep de wereld aan, hij heeft haar in zijn armen weggeborgen, eer zij haar laatste schoonheid ging verslaan. Zo staat een moeder naar haar kind te staren, dat ziek van koortsen aan haar boezem ligt, zij moet den gruwelijken dood ontwaren in dat welhaast verteerde aangezicht; en toch, zij kan er zich niet van bevrijden, het nederleggen in het klamme bed, zij maakt zich op om met den dood te strijden, te breken zijn genadeloze wet. Zo stond die mens, totdat zijn armen vielen, er groeide aan de hemel een visioen zo wreed dat hij niet anders kon dan knielen, gebroken, als beroofde moeders doen. Maar door zijn dichte ogen bleef het branden, dat beeld van schrik: hij zag den oorlogsgod, een zwaard en vlammen, die bloedkleurig brandden, en ook het recht: geketend en geknot; [pagina 16] [p. 16] de duif, de zoete vogel van de vrede, geknakt, verschrompeld tot een voddig ding; en dan Europa, wier gelaat in wrede vertwijfeling ten grond vooroverhing; eens was zij draagster van de pure waarden, waarin het mensenhart de hemel vond, en nu vernederd tot een hoer der aarde, verachtelijk als een verlopen hond. Lang lag de ziener in zijn smart begraven, toen stond hij op en strompelde verblind de lege kim toe: nergens is een haven, waar zulk verdriet een kleine schuilplaats vindt. Vorige Volgende