| |
| |
| |
I
EUROPA, dat het vaandel van de geest
tot in de hoogste hemel had gestoten,
dat ziener en doorgronder was geweest
van verten die het wezen Gods ontsloten;
Europa, dat de blinde wereldnacht,
de stilte, onverbrekelijk gesponnen
rondom de tijd, met weergaloze macht
van beeld en klankenspel had overwonnen;
Europa - naam die alles houdt omvat
van heilig, bovenmenselijk ervaren;
Europa, dat de steile drift bezat,
zich te verliezen in een peilloos staren,
dat niets meer weten wil dan eeuwigheid
en poogt de hemeldiepte uit te drinken
met ogen, waar geen heugenis van tijd,
slechts ondoordringbaar licht in staat te blinken;
Europa, dat zich vastgreep aan het wiel
der jaren en het tegen wist te houden
seconden lang, opdat zijn grote ziel
zichzelf in stiltes spiegelvlak aanschouwde -
| |
| |
hoe heeft het de vervloeking ook gekend,
de zwarte tegenkant van de genade:
angst die naar alle hemelstreken wendt
het smekend aangezicht en steeds beladen
met diepere vertwijfeling zich voelt,
tegen het duister breekt haar doffe klagen,
golf die zich aan een rots te pletter spoelt
en nooit een nieuwe morgen meer ziet dagen;
vergeefs heeft zij de hemelen betast,
geen lichtsein wil haar Gods nabijheid melden,
dan grijpt zij zich aan eigen wezen vast,
dat haar door alle stormen vergezelde,
het driftig paard dat, met de spitse kop
tegen het wereldruim omhooggestoken,
zich wierp in een ontembare galop
en heeft de grenzen van de tijd doorbroken.
Maar wat is hartstocht die niet wordt gevoed
uit de verborgen bronnen van het leven,
het eeuwig stromen dat een schepsel doet
in vrome huivering zich overgeven?
Zij wordt tot rechter in haar eigen zaak,
zij neemt het absolute in haar handen
en, overweldigd door een roes van wraak,
maakt zij haar goddelijke zelf te schande.
| |
| |
Nooit kan de blinde koorts van het geweld
haar prooi tot in de diepste kern verteren,
maar zelve wordt zij voor het niets gesteld,
wanneer zij af moet laten van regeren;
en eenmaal woedt de felste hartstocht uit,
gehavend hunkeren de moede zinnen
naar stilten zonder schaduw van geluid,
die zij in eeuwigheid niet zullen winnen.
Verbittering, het giftige gewas,
had wortel in Europa's hart geschoten,
een kwaal waarvan het nimmermeer genas
en die van afgrond het in afgrond stootte.
Al wat dit hart aan schone droom bezat,
verborgen in het innerlijk beleven,
het werd gekneusd als het naar buiten trad,
om juichend zijn verrukking uit te geven.
De diepe drang naar bovenwerelds heil,
die ogen in een wonder licht doet gloeien,
de geest voortstormen, vaartuig onder zeil,
waarin al machtiger de winden groeien,
zij werd gegrepen door een woeste macht,
die de genade van inwendig schouwen,
het eeuwig licht, herschiep in barre nacht,
door haar op harde grondslagen te bouwen,
| |
| |
onwrikbaar fundament van zekerheid,
waaraan te tornen was een snood misdrijven,
God werd tot regel en begrip herleid,
opdat men Hem gewillig in kon lijven
bij eigen kleine, uitgedorde groep;
en al wat tot de oerbron weer wou keren
en luisteren naar de volstrekte roep
der goddelijke stem, moest men verteren
met vuur en zwaard. Europa's lichaam hing
onder de hemel als een zwaargewonde,
waaraan het mensdom zich te buiten ging,
om het gelijk der zijnen te verkonden.
Angst had het diep vertrouwen overmand,
waarmee een vroeg geslacht de tijd trotseerde
en peinzend zeilde naar de overkant
en glimlachend in 's hemels haven meerde.
Angst en verbittering, zij waren het,
die duizendvoudig Golgotha herschiepen:
alom stierf Christus, met de haat besmet
van broedermoorders die Zijn naam aanriepen.
Dit is de misdaad, nimmer weggevaagd
uit het historisch schuldboek van Europe,
het bloed dat naar de hemel heeft geklaagd,
komt eeuwig op de aarde afgedropen,
| |
| |
en nooit wordt een seconde van geluk
in dit verwoeste werelddeel genoten,
of zij vergaat onder de stomme druk
des bloeds dat door de eeuwen is vergoten.
Gemeenschap werd een woord dat in het hart
van hem die tot de zin wist door te dringen,
heimwee ontstak, een nameloze smart
om schone en voorgoed verloren dingen:
een samenleving die voor het gelaat
des Allerhoogsten haar bestaan ontplooide,
zoals een bruid de morgen tegengaat
van de geluksdag, waarvoor zij zich tooide;
zij hoort achter de velden van de tijd
de zee der eeuwigheid verwijderd ruisen,
het is of zij Gods stem reeds onderscheidt,
tot zulk een stilte wist Hij haar te kuisen.
Europa kende dit geluk niet meer,
dat uit de open hemel nederstroomde
en als een gouden kleed omgaf het heir
van hen die werkende het leven droomden.
Het gave bouwwerk van een maatschappij,
die aard en hemel in éen blik omvatte,
verviel tot puin, gemeenschap ging voorbij,
de mensen die haar droegen, zij verspatten
| |
| |
tot enkelingen, een oneindig tal
van eenzamen die nooit de weg meer vonden
naar de geborgenheid, het stille dal
van godsvrucht dat hen eenmaal zag verbonden.
De grauwe massa zwoer bij geld en goed
of liet haar hartstocht door een leus bevrijden
die kitteling verwekte in haar bloed:
macht die niet verder reikte dan de tijden.
Slechts in de grote harten heeft het vuur
der eeuwigheid zijn felle gloed behouden,
zij tekenden hun dromen aan de muur
der hemelen en als een donkergouden
brand stonden daar visioenen afgebeeld
van heil dat immer verder scheen te wijken:
de wereldeenheid was voorgoed verspeeld,
het scheppende gebaar kon niet meer reiken
van aard naar hemel, en van daar weerom
naar wat zich in de dagen mocht bewegen,
het eeuwige geheim bleef voortaan stom
en heeft in zieners enkel stem gekregen.
Steeds feller gierden haat en honger door
de ziel van de ontwortelde getallen
der scharen, zij vernietigden de voor
van zuiverheid, waarin weleer gevallen
| |
| |
het zaad van stille overgave was;
zij werden dieren zonder recht of zede,
een aan de slavernij vervallen ras,
dat men naar welbehagen kon vertreden.
Zelfs in hun kinderen ontstond niet meer
de wonderlijke bloei van pril beleven,
die maakt hen tot verkorenen, aleer
zij zich aan dode arbeid overgeven.
In schimmelige sloppen werd hun jeugd
verteerd, eer zij haar volheid kon ontplooien,
reeds greep hen de fabriek, om hun naar vreugd
en zon hakende lichamen te kooien.
Zij kenden niet het varen van de wind,
het schuchtere bewegen van de bladen,
het suizen dat het hart met droom omspint
en naar de zin van het bestaan doet raden.
De jaren werden hun een zwarte grot,
waardoor zij op hun knieën voorwaarts kropen,
er restte hun geen heugenis van God,
alleen in drankvisioenen ging soms open
een wereld van verbijsterend genot;
de blinde morgen deed hen weer ontwaken
tot de ondragelijkheid van hun lot,
de laatste vonken in hun ogen braken,
| |
| |
als zieke honden gingen zij kapot.
En ook zij die de schatten dezer aard
grootmachtig in hun open handen hielden,
vergaten in de duizelende vaart
van hun succes de adem die bezielde
het gans heelal. Niet meer het groots verband
van een de eeuwigheid omspannend leven
zette de fakkel van hun ziel in brand,
alleen door honger werden zij gedreven,
wellustigheid die hun verstompt gezicht
nog dierlijker dan dat der armen maakte;
zij wierpen het gelaat des hemels dicht
met rook en roet, waar zij tot macht geraakten.
Hun hartstocht ranselde der aarde huid,
totdat zij korstig was van zwarte zweren;
waar eens gewas, doorvaren van geluid,
zich had verheven, stonden nu de speren
der schoorstenen geheven naar de lucht;
waar eens de stille ambachtsman, gebogen
over de arbeid, de gewijde vrucht
van zijn bestaan, de waarde had gewogen
van wat zijn handen schiepen, sjokten nu
de massa's der vergoorde slavenkudden
de poorten binnen, woordenloos en schuw,
| |
| |
met harten die geen macht kon wakker schudden
tot vreugde, tot een vage lach, een woord,
waarin een glimp van blijheid zich kon uiten;
hun lichaam leefde, maar hun ziel, vermoord,
zou voor het licht zich nimmermeer ontsluiten.
Dit was Europa: volkeren, vergrauwd
tot horden, door de honger voortgeslagen,
door koortsvlagen van haat en moord benauwd,
die deden golven bloed hun lijf doorjagen.
Zij vormden het gewillig fundament,
waarop de tyrannie haar macht kon bouwen:
een mens, wiens kern men eeuwig hoont en schendt,
kan enkel nog op blind geweld vertrouwen.
Zij vormden de millioenenlegers van
de op elkander botsende recruten;
niet meer een open strijd van man tot man,
maar een natuurramp: massa's die in brute
verwildering zich storten op elkaar
en zelfs hun eigen doodsgeschrei niet horen;
in deze razernij ging elk gebaar,
de laatste menselijke klank verloren.
|
|