| |
| |
| |
IV
HERINNER u het wonder van die dag:
gij liept te dromen door de kleine stede,
het zonlicht trilde als een vloeiend rag,
dat alles met een gouden glans bekleedde.
Waar was de tijd gebleven in dat uur?
Uw zinnen waren aan haar macht ontgleden,
gij werdt gedompeld in het helder vuur
dat stroomde uit de grot van het verleden.
Niets wat de brakke geest van een geslacht,
dat aan het ogenblik zich heeft versmeten,
als werkelijk ervaart, bezit een macht
zo hartvervoerend en van zulk een hete,
kuise geweldigheid als wat zich daar
geopend heeft aan uw verrukte ogen,
gij werdt de poorten van een rijk gewaar,
dat hoger dan de hoogste hemelbogen
zijn heerlijkheid verheft; door steen en glas
joeg als een reine tempelvlam een bloeien,
dat hen herschiep tot een onaards gewas,
welks opvlucht in de hemel scheen te groeien.
| |
| |
Wat wist gij nog? Gij waart een dromend kind,
gij hebt uw kleine zelf geheel verloren,
gij werdt zo nameloos als licht en wind,
een kracht die eeuwig het heelal moet schoren,
maar wier gestalte men niet vindt.
En later, met uw ogen nog beslagen,
hebt gij u in ontsteltenis gevraagd:
door welke macht wist zich een volk gedragen,
dat zich aan zulk een schepping heeft gewaagd?
Door welk ontroeren werd zijn ziel bevlogen,
dat het die kerken en die glazen schiep,
die kleine huizen met hun vensterogen,
waardoor het klare zonlicht binnenliep,
gelijk een bruid betreedt de stille kamer,
waarin het echtelijk geluk haar wacht?
Gij vroegt - dat was het donkere gehamer
eens levens dat moet tasten in de nacht.
Maar toch is er een glimlach nagebleven
op uw gelaat en nooit week die geheel,
haar gouden licht bleef in uw ogen leven,
achter uw dagen tinkte het gespeel
ener muziek die uit de gronden welde
van dit bestaan, en waar uw weg ook ging,
er was dat spelen dat u vergezelde,
| |
| |
een nooit verblekende herinnering.
Het deed uw hart niets anders meer verlangen
dan schoonheid, en door heel Europa heen
hebt gij getracht een glimp van licht te vangen,
waarin het wonder u opnieuw verscheen.
Gij vondt het in de luide, grauwe steden
en in verborgen hoeken van het land,
verloren onder een wanstaltig heden,
hield het onaangetast zijn droom in stand.
Gij hoopte: eenmaal zouden alle blikken
die schoonheid vinden en het wonder van
een kracht die, door den dood niet te verschrikken,
haar arm tot in de hemel heffen kan;
misschien zou dan het leven weer verdichten
zich tot een zuil van goddelijk geweld,
die vuur zou spuiten en de nacht verlichten,
wiens koepel om de aarde is gesteld.
Gij dwaas, gij dromer, die het spelen hoorde,
achter de tijden, maar de kreten niet,
waarin een generatie dat vermoordde,
wat de natuur haar aan geweten liet;
gij hebt de storm van angst niet horen huilen
als van een wilde dierentroep, omringd
door laaiend vuur, noch zaagt gij ooit die muilen,
| |
| |
zo zwart en diep, dat er geen lichtstraal dringt
in deze afgrond. Tot uw ogen zagen
de hemelen bedekt met bloed en vuur,
hebt gij de droom nog in u omgedragen
en leefdet gij in een verloren uur.
Nu staat gij voor de hemel met uw handen
die sidderen als dorrend najaarsblad,
gij hebt een werelddeel zich zien verbranden,
en alle schoonheid die uw hart bezat
weent zonder stem, maar dit onhoorbaar wenen
reikt verder dan het blinde angstgeschrei,
het slaat omhoog uit dode as en stenen,
het schiet de verste hemelen voorbij
en snelt de aarde om en scheurt u open,
dat zich uw lichaam kromt in helse pijn
en gij moet schreeuwen en verwilderd lopen
naar ergens, waar nog iets van troost moet zijn,
een schuwe stem slechts, die het uit wil spreken
dat alles niet voor eeuwig is verwoest.
Gij loopt, het snikken schijnt uw hart te breken
om een geslacht dat hiertoe komen moest.
|
|