De ondergang van het dorp
(1921)–P.H. van Moerkerken jr.– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
herinnering leefde aan uren van geluk en jonge verwachting. Hij begreep dat het voor het laatst zou zijn. Geen struik zou er blijven in den moeshof, geen steen van het eeuwenoude fundament in den trouwen bodem. Hij had het morgenlicht zo vaak zien fonkelen in de dauwdroppen der geschoren beukenhaag, over het vochtige grasveld; hij had zo vaak liggen turen naar de ijle voorjaarsschaduwen der linden op den verweerden gevel; hij kende den geur der bloesems zo goed. Er zou niets van blijven. De donkere deel met haar ruige zuilen en binten, het sierlijk snijwerk der betimmerde vertrekken, al die vrome arbeid van een lang-vergaan geslacht was nu ook heen voor goed. En toch, zo dacht hij, dit einde was schoner dan de afbraak door onverschillige handen, dan het roven der oude volkskunst uit het oord harer geboorte. Hij zag den puinhoop, smeulend onder de zwarte as. Boven de gestorte muren stond alleen het oudste metselwerk nog hecht, de zware wand van granietkeien en leem. Vertrapt, vermodderd onder de voeten der blussers lag de weide rondom; het zware geboomte was verkoold. Hij beet zich de lippen, hij keerde snel den teugel, toen hij achter de ruw-geschonden haag Boersink en Herman van Aken bemerkte. Met brede gebaren scheen de hotelier het terrein te meten en te tekenen in de lucht. Hendrik Bolaert reed terug langs de binnenpaden van Nierode; stapvoets ging zijn paard door het mulle zand. De vergankelijkheid van wat hij schoon vond, de meedogenloos-vernielende macht van den tijd bedroefde hem. En geen jonge schoonheid werd geboren. De oude was een schepping van eeuwen geweest, niet met énen greep gevormd doch langzaam gegroeid. Nu, in het korte tijdperk van zijn eigen leven, had hij de wisselingen snel zien gebeuren; | |
[pagina 122]
| |
maar al wat nieuw voor zijn ogen was ontstaan verachtte hij, vond hij dwaas en onmachtig. Hij voelde opeens dat het niet goed geweest was, de stille afzondering van den Ravenhorst te verlaten. De herinneringen hadden gesluimerd, doch gestorven waren zij niet. Hij had zich bevrijd gedacht van een zwoelen druk, van de gevolgen ener daad die hij als een jonge dwaasheid had leren zien. Ja, het was schoon geweest, maar dwaas.... Rustiger had hij, al die maanden, gedwaald door de lanen van het landgoed; hij had genot gevonden in vriendelijke gesprekken met de pachters der hoeven, met de melkers die naar de lage weiden gingen in het dalende middag-uur. Waarom was hij uitgegaan naar dien droevigen puinhoop? Waarom had hij opnieuw de smart gevoeld van het onherroepelijk versterven der dingen?.... En een zachte weemoed doortreurde hem. Het gekras van een gramofoon deed hem opzien; hij reed voorbij het hek van Dr. Lankema's sanatorium, langs de omheining van het luchtpark. Er klonken daar stemmen en een schril vrouwengezang. Hij herinnerde zich dat het huis weer bewoond was; de oude Piet van Aken had hem alles verteld. Lankema was getrouwd met de gescheiden mevrouw Sermans; Dr. Sermans zelf had in Corry Lieflandt een hechter trouw gevonden; Frits Oldewey, met Liesbeth naar vrienden in Nunspeet gevlucht, wachtte daar de gerechtelijke uitspraak zijner scheiding af; Sam Loeb verdreef intussen de eenzaamheid van Mien Oldewey. Na de dwalingen hunner eerste verlangens hadden de paren zich harmoniser gevormd.... Hendrik glimlachte pijnlijk. Waarom moest de verwarring dier zoekende lieden zich uitleven te midden van de eenmaal stille schoonheid dezer streek? Zij hadden de schoonheid gedood en hun eigen arbeid bleek ledig. Hun wijsbegeerte, hun kunst was een ijdel dorsten naar | |
[pagina 123]
| |
ongeziene vormen. Doch zij waren de enigen niet. Ook spekulanten hadden zich meester gemaakt van den ouden bodem; zij kenden geen eerbied en geen schoonheid, zelfs niet de vale begeerte er naar; de wouden rooiden zij, de oude hoeven vielen onder hun moker; en aan brede kale wegen bouwden zij hun pronkende woningen. De weemoed in hem verscherpte tot vertwijfeling. Tegen den middag kwam hij terug van den langen tragen omrit. Toen hij in de verte der herfstelijke laan de statige muren van den Ravenhorst zag, werd het weer rustig in den peinzenden man; hij luisterde naar de stilte, hij staarde op in het grijze nevellicht van het bos, over het verlaten voorplein. Duister onder dichte klimop gluurden de lage vensters van tuinmanswoningen en stalling; de takken der linden bogen langs het rode pannendak. Op den groenen gazon stond het marmeren beeld ener bloemenstrojende jonkvrouw in een bed van dahlia's te treuren. Langs de verweerde muren van het huis, rond de hoge geroede vensters, slierden sluiers van donker-roden wingerd; als in droppelen brandende robijnen lagen de dode lovers op de stenen guirlanden, op de randen der twe grijze vazen, over de treden van het bordes. En hoog achter het zwijgend gebouw met zijn starende vensters wrongen de ruige toppen der eiken in den bleken damp van den September-hemel. Daar luidde over de stille verkleurende bossen de oude klok het midden van den dag. En Hendrik dacht aan zijn vader; was hier niet overal de schone vrede van dien beminden grijsaard?.... Hij had het paard aan den knecht overgelaten; hij was de bibliotheek binnengegaan. Met den eersten blik bemerkte Jhr. Jan Bolaert de melankolise trekken van zijn zoon. Hij wees hem de | |
[pagina 124]
| |
vensterbank en legde den ouden Vergilius ter zijde. Geduldig wachtte hij. Toen begon de jonge man al zijn leed te verhalen, zijn verwachtingen, zijn teleurstellingen, zijn afschuw van de nu geschonden pracht dezer streek. Hij had het geluk willen nemen waar hij dacht dat het zich bood, doch hij had gedwaald; hij had eenvoudig willen leven met eenvoudigen, doch het was hem schijn gebleken; hij had met schoonheid het leven voor anderen willen omringen, doch hij zelf had mede de handen geslagen, zoals de brute spekulanten, aan de eeuwenoude heerlijkheid van dit land. Waarheen nu zich te wenden? Als kluizenaar zich begraven in de eenzaamheid, de ogen, de oren moedwillig sluitend voor het luider groejende leven der maatschappij? Hij wist het antwoord niet. De vader knikte; hij begreep de klacht van zijn zoon. Ook hij had de verwording der landstreek met weerzin aanschouwd. Doch zijn oog was niet hier gebleven; verder had het gereikt, naar andere landen, naar latere tijden. Wat was de kleine wereld van hem zelven, wat waren de luttele jaren die hij beleefde? De wereld was zo groot, was grenzenloos, en ook de tijd was niet te meten.... Waartoe dan jammeren om eigen kleinen rampspoed? Maar hij begreep ook, - hij had het vaak overwogen als zijn gedachten afdwaalden van Plato's Staat, van Maro's Bucolica,- hij begreep ook dat de groei der dingen op schone wijze geleid kon worden. Toen sprak hij: ‘Henk, wij gaan samen reizen. Wij hebben al lang behoefte aan andere lucht en ander uitzicht. En sinds jaren verlang ik het moederklooster onzer Carthuse te zien, de stichting van Sint Bruno. Ik ben oud,.... maar het kan nu nog. Wij gaan zodra mogelijk!’ De zoon kuste den vader op het voorhoofd; hij drukte zijn hand en glimlachte weer. | |
[pagina 125]
| |
Een week later reisden zij zuidwaarts, met een korte rust in Parijs, dat zij beiden kenden. Eindelijk, op een wilden avond in 't begin van Oktober, zagen zij het maanlicht over de kale rotsen van het Isère-dal. Toen, na enkele morgens, bracht een klein rijtuig hen in de koele schemering buiten Grenoble? De grauwe nevelschaduw der vallei verijlde in het gulden licht dat langzaam over de hellingen zonk. De herfstdag, op de roest-rode rotsen, over de vergeelde geboomten, klaarde al goudener en blauwer. Bij Voreppe besteeg de weg het woester gebergte, het massief der Grande Chartreuse. Zij reden, zwijgzaam nog in het eigen stille genot van den sterkenden berggeur, langs St. Laurent, het ruisend ravijn op van den Guiers, tussen de dreigende muren der rotsen, waar de weg was uitgehouwen of opgemetseld boven de steilte. ‘En toch,’ zeide Henk opeens, aarzelend even, ‘ook hier de sporen der mensen die overal zijn doorgedrongen. Achter ons, in St. Laurent, de hotels, de stoomtram, de cars-alpins, de mannen met vergulde pet. Hier de gevaarloze weg, waar vroeger niets was dan afgrond. Waar is de onbetreden natuur nog, vader?’ De grijsaard schudde het hoofd. Hij zag peinzend op naar de geheimzinnige gesteenten boven zich en sprak: ‘Ken je de legende van Sint Bruno, Henk?.... Te St. Pierre, waar wij straks komen, woonden in zijn tijd al enkele gezinnen. Zelfs hij vond deze bergen niet helemaal onbetreden meer. En toch is het lang geleden, heel lang’.... De jonge man zweeg. Toen hernam zijn vader: ‘Het was in de eeuw na het jaar Duizend, het jaar der verschrikkingen voor de Christelijke wereld, die het eind der tijden gekomen dacht. Oorlogen en pest | |
[pagina 126]
| |
teisterden de volken, en de zeden, zelfs der eerste priesters, waren tot een dierlijke wildheid ontaard. Bruno, gekozen tot Aartsbisschop van Reims, had het hoge ambt van zich gewezen, zijn bezittingen onder de armen verdeeld en de stad in stilte verlaten. Met zes gezellen die, evenals hij, van alle aardse heerlijkheid hadden afstand gedaan, doolde hij nu rond, zoekend naar een rustoord, dat hij zelfs niet tussen de eenzame sneeuwketens der Belladonna vinden kon. Zo bereikten zij Grenoble, ook toen een schone en machtige stad, en bezochten Bisschop Hugo, die 's nachts tevoren in een droom de onbekende gebergten ten noorden der Isère gezien had en daar, tussen wouden en rotsen, een heerlijken tempel, waarop zeven stralende sterren zich neerlieten. De vrome priester geleidde de zeven zwervende monniken een eind weegs in die wildernis van afgrond en woud, tot op een plek waar nu nog reusachtige rotsblokken het ravijn vernauwen. Daar nam hij afscheid van hen. In een grot bleven de eenzame mannen wonen, ver van de zondige wereld die zij verfoeiden en, wie zal het durven ontkennen, wellicht ook vreesden. Arme vrome gezinnen, huizend waar nu St. Pierre ligt, brachten hun voedsel. Doch Bruno zelf drong vaak dieper in de duistere woestenij, om zich af te zonderen in gebed en betrachting der goddelijke dingen. Eens, op een avond, was hij zeer ver gegaan, zich vastgrijpend aan takken en doornige planten, over bemoste stenen kruipend langs de helling der rotsen, terwijl de beek loeide in het enge ravijn. Hij sliep dien nacht onder de wortels van een ouden beuk, die, uitgespoeld door de regenstromen, als een gewelf over hem bogen. Bij het eerste licht ging hij verder. Eindelijk, hoog tussen de bergen, opende zich een brede dalkom die hij doorging langs den vlakken | |
[pagina 127]
| |
oever der beek, tot waar haar bron in den altijd donkeren woudnacht uit de rotsen springt. Daar, op een klein, haast ontoegankelijk plateau, rustte de toekende man. Hij overzag de opene ruimte van het dal, den groenen weide-oever der beek en, tegen de hellingen opstapelend, de zwarte scharen der pijnbomen, tot aan de steilte der naakte toppen golvend van zonlicht en ruisend van wind. Toen knielde hij neder, want hij voelde den adem des Scheppers die over alles waarde, over deze geweldige natuur die door Zijn hand nauwelijks scheen te zijn verlaten. Geen geluid der wereld klonk er; want dagreizen ver was de hoge vallei aan elke windstreek omringd door loodrechte bergwanden en begroeide kloven, waar geen voetpad Zelfs doorheen voerde. De vrome man hoorde een enkelen vogel, het melodies gezang der bossen, nabij en ver, en hij zag het zuivere hemellicht meer-en-meer de donkere diepten winnen. Daar, in de verlatenheid der ruige bergen, wilde hij het heiligdom bouwen zijner aan God gewijde afzondering. Het werd een ruwe hut van dunne beukestammen, gedekt met sparretakken en door varens en mos versierd. Met zijn zes getrouwen zong de Heilige er den Dienst, ongeweten van de wereld, verzonken in een leven dat hij voor goed van die wereld afgesneden dacht. Hij waande zich vergeten door het mensgewoel.... En zij waren gelukkig. Wat was hun de woelende mensenwereld geweest? Een hijgen naar genot, een jagen naar vergankelijke eerbewijzen en rijkdommen, een verwerven van zondige vrouwenliefde en kortstondige vriendschap. Het was alles ijdelheid en verwajend stof. Zij hadden steden zien verbranden in den oorlog; zij hadden milddadigen zien sterven door de pest, misdadigers triumferen over de wereld; zij hadden geliefde vrienden ontrouw zien worden | |
[pagina 128]
| |
door verleiding van goud. Doch God bleef de Eeuwige, die altijd geweest was en altijd zou zijn en aan de verheffing tot Hem gaven zij nu al hun dagen, al hun bepeinzingen. De wereld daarbuiten had hen echter niet vergeten; de extatise mannen leefden nog op aarde en de aardse banden hielden hen van ver. Paus Urbanus II, een van Bruno's vroegere leerlingen, ontbood hem tot zich, ter hulpe in den strijd tegen de keizerlijke macht. Hij gebood, als Stedehouder Gods, den wijzen man, wiens raad hij niet kon ontberen, onmiddellijk te komen naar de Eeuwige stad. En Bruno gehoorzaamde. Doch na een jaar volgden hem zijn zes gezellen, die de eenzaamheid zonder zijn sterkend woord niet meer konden dragen. Hij zond hen terug in de oude wildernis, om daar een veilige haven te stichten voor de vluchtenden uit het leven. Brieven schreef hij hun, uit welker bladzijden later de regels der Carthuizerorde werden opgesteld. Zelf bleef de grote versmader der wereld in Italië. De Paus stond hem toe een nieuw klooster te bouwen in Calabrië, aan de woeste kust van Squillace. Binnen die muren is hij gestorven, op hogen leeftijd, raadgever van het hoofd der Christenheid, maar met de smartelijke verlangens steeds gericht naar de kluizenarij in het donkere dal der Alpen, waar, zo korten tijd ongestoord, zijn geest zich tussen de strevende bergwouden had kunnen verheffen tot den Oorsprong der dingen’. Jhr. Bolaert zweeg even en vervolgde toen: ‘Sint Bruno had de eenzaamheid, wellicht ook zich zelven, meer lief dan de mensen. Wie zal den storm begrijpen die zijn geweldige ziel heeft bewogen, toen de vertegenwoordiger van God hem beval terug te komen in die verafschuwde en gehate wereld, zich opnieuw te verdiepen in een strijd dien hij slechts kon zien als een strijd om aardse macht. Hij had die | |
[pagina 129]
| |
aarde te vroeg vergeten. Misschien had hij gelijk,.... en zo de hele mensheid eens gedaan had als hij, waar zou de mensheid van nu dan zijn? Maar het is nu eenmaal niet zo,.... de mensheid volgt geen heilige asceten, geen zieners en kluizenaars. De mensheid gaat haar eigen wereldsen gang. En wie weet, als de Heilige Bruno in dit leven terugkwam, wie weet hoe hij de mensheid anders zon oordelen....’ Hendrik antwoordde niet op de woorden van zijn vader. Hij lachte en zag moediger, milder de dingen aan. Schallend ijlde de beek door de diepte; boven de verweerde steentoppen gleden witte najaarswolken statig in het middagblauw. De weg boog steiler langs den afgrond, onder roden gloed van zwaar geboomte. Toen bereikten zij het klooster der Grande Chartreuse, in de kom van pijnwouden en zonnige hellingen.
Twe dagen later, na den middag, verlieten zij St. Pierre. De oude heer Bolaert had genoten bij den omgang door klooster en binnenhoven. Zijn eigen Carthuse en haar historie werden er hem dierbaarder door. Maar het had hern leed gedaan dat de monniken geen nachtverblijf meer gaven aan de vreemdelingen, die nu hun toevlucht moesten zoeken in de hotels van St. Pierre de Chartreuse. Vroeg waren zij ter ruste gegaan; en vroeg, lang vóór den dageraad, hadden zij hun muildieren bestegen, den gids volgend door het koele wouddonker, langs de eenzame kapel van St. Bruno, naar den stormigen top van den Grand Som. Daar was de verrukking over de schoonheid der aarde in Henk weergekeerd; uit de nachtnevelen waren de wilde spitsen, de stille groene meren langzaam ontwaakt; de wereld scheen hem te geweldig voor de kleine slechtheid der mensen. | |
[pagina 130]
| |
Nog vervulde hem de schone herinnering aan dien morgen. En terwijl zij den ontzaglijken rots-tand der Chamechaude naderend zagen, om wier spits gouden wolkjes dreven, sprak hij met berustenden glimlach tot sijn vader: ‘Ik dacht opeens aan uw laatste woorden op onzen heenrit: wat zou Sint Bruno zelf voelen bij de verandering zijner eenzame bergen, zijner bescheiden kluizenarij, als hij op kon staan en terugkomen in dit land? Zou hij droevig zich afwenden, of zou hij meelijdend en vergevend het aanzien?’ ‘Hij zou vergeven,’ antwoordde de vader. ‘Zie, het is eigenaardig dat een andere legende - de vorige was zuiver historie - dat een legende van zijn opstanding spreekt. De geschiedenis herhaalt zich steeds, - een oude en afgezaagde waarheid! Jijzelf, Henk, met je illuzies en ontgochelingen, bent niet nieuw in de historie....’ ‘U dwaalt wat af, vader.’ ‘Toch niet,.... ik wilde zeggen dat ook Sint Bruno's herrijzenis misschien een legendarise herhaling is van de opstanding van Christus,.... zoals de duivel-verzoeking van Sint-Gerlach aan de heuvelhelling bij Maastricht slechts een ektupon is van Christus' beproeving op den berg.’ ‘U dwaalt weer af. Wat zegt die legende van Sint Bruno's herrijzenis?’ De oude heer hernam: ‘Het moet kort geleden gebeurd zijn.... Zie mij niet scepties aan, Henk! Legenden zijn zo waar als de historie zelve, zegt pastoor Hedel,.... het is kort geleden gebeurd, misschien voor een vijftiental jaren, dat de Heilige uit zijn graf in het Calabries klooster verrezen is. Hij wandelde noordwaarts, langs den voet der Apennijnen, als een simpel pelgrim, in zijn zeer oude en versleten pij. Niemand, zelfs niet de broeders | |
[pagina 131]
| |
der Certosa van Pavia, herkende in hem den heiligen Stichter der Carthuizer-orde. Hij toog de Alpen over, het dal der Isère door en bereikte op een nacht het kleine rotsplateau, waar hij voor acht eeuwen zijn kluizenarij onder de zware gesteenten en donkere woudschaduw verborgen had. Hij zag er een gemetselde kapel en het verdriette hem dat hij deze onvergetelijke plek niet weervond gelijk hij ze, na 's Pausen bevel, verlaten had. Hij zette zich neer op de wortels van een beuk en peinsde. Slapen kon hij niet, hij die acht eeuwen geslapen had. Hij peinsde over zijn streven van eertijds, zijn afzondering van de mensheid, tot de schemering weer klaarde achter de toppen. Hij stond op en zwierf de landstreek rond, van St. Pierre tot St. Laurent, en hij was verwonderd over de daden der mensen; hij was verwonderd over den breden bergweg, over de hotels, over de ontzaglijke kloostergebouwen, die de helling der oude weiden bedekten. Hij trad dien avond de kloosterpoort voorbij en zocht de verlaten kapel. Daar wendde hij zich naar het dal en sprak deze woorden: O pijnlijke terugkomst in mijn oud geliefd land! Nu ik den nacht weerzie, dezen zilver-gouden nacht onder het dak van lover dat mijn eenzaamheden dekt, nu zie ik ook dien eersten nacht weer voor mij, dien ik doorwaakte in de geheiligde stilte van de bergen en wouden Gods, hier op deze zelfde plek. Wij waren gekomen over de voetpaden van houthakkers en kolenbranders, tot ook die verdwenen in het zwartste van het ravijn. Toen zetten wij onze schreden op de rotsen der bruisende beek en klemden ons aan de neerhangende takken. En wij bereikten dit hoge en verborgen dal. Op een nacht, toen de hemel lichtte van fonkelende sterren, ging ik alleen verder, tot hier, tot de bron van den bergstroom. Hier was ik alleen,... en de strijd der wereld was verre,.... haar stemmen | |
[pagina 132]
| |
onhoorbaar achter de ongenaakbare muren en peilloze afgronden, die tot den gezichteinder lagen onder de zwart-groene golven van onmetelijke nooit-betreden wouden. Dat was de door den Schepper gebouwde verwering onzer Hem gewijde overpeinzing, onzer wereld-vergetelheid. En die eerste nacht, dien ik nu weerzie, was de schoonste mijns levens. Toen zag ik de Eenzaamheid en ik hoorde de Eenzaamheid en mijn ziel was de Eenzaamheid zelve. Eenzaam met den Schepper en Zijn heerlijke werken. Want waar de wereld der mensen niet is, daar is de stem en de wereld des Scheppers. Helaas! hoe kort duurde die overgave der gehele ziel aan de Goddelijke dingen! Een stem uit de mensen-wereld, de weerklank van Gods stem, de wil van Gods Stedehouder te Rome, riep mij weg uit de hoge streken waar de ziel één is met haren God. Maar ik had den weg gewezen tot de verrukkende hoogten en eeuwen lang leefden mijn volgelingen in de woonstee der stilte. Doch zouden ook zij mij nog herkennen?.... Niemand herkende mij. De wereldlingen voor de grote taveernen hebben den zwervenden monnik bespot. Wat zoeken zij hier, in mijn wildernis? Waartoe die brede wegen, die geschonden rotswanden, die likeurfabrieken, die draden gespannen van paal tot paal, die loejende toverwagens....’ ‘Vijftien jaar geleden, vader! en dan auto's!’ zei Hendrik. ‘Ieder legende-verteller voegt er 't zijne bij,’ antwoordde Jhr. Bolaert. ‘Laat mij die kleine vrijheid! Sint Bruno verwonderde zich over het doel der vreemden, der zingende wandelaars, der cars-alpins, der hotelportiers, der kelners. Zoeken ook zij wellicht de eenzaamheid? zo vroeg hij zich af; zoeken zij de verhevenheid der wonderen Gods, willen zij Zijne stem beluisteren? Maar hebben zij niet het recht, als | |
[pagina 133]
| |
schepselen van dien God, hun woningen te bouwen in het diepe ravijn, zoals ik eens mijne hut er bouwde? Mocht ik eisen dat de aarde onveranderd van aanschijn zou blijven, zij die zelve een veranderlijk en sterfelijk ding is?.... Acht eeuwen! De mensheid is veranderd en de aarde met haar, en zij zullen veranderen, zij zullen streven en zoeken, zolang de Schepper hen in leven laat. Was dan mijn afschuw van mensheid en wereldse dingen liefderijk en wijs? Was er niet vrees in, mijn God? Was het geen zelfzucht en zwakheid, dat ik mij afwendde van de rampvolle, lijdende, bedrogen, bedriegende, dwaze mensheid en in Uw ongerepte schepping het verloren Paradijs voor mij-zelven, en enkele uitverkorenen, trachtte te vinden? Was het geen wanhoop aan Uw macht, geen wantrouwen jegens Uw wijsheid? Mocht ik mij afsnijden van den groejenden boom der mensheid en den zwaren strijd ontvluchten? Is de gevende liefde voor de mensheid niet schoner dan de gebeden en vizioenen der eenzaamheid? Was ik niet een groot zondaar, mijn God?’ ‘Vader, één vraag nog!’ zei Henk. ‘Hoe zijn die woorden bekend geworden, die de Heilige daar in de eenzaamheid van den nacht sprak?’ ‘Je lijkt een filoloog, beste kerel,’ antwoordde zijn vader. ‘Wie vraagt bij een legende hoe wij de gesproken woorden weten! De legende - onze vriend Hedel kan het weten - is waarheid; de legende is die zij is, onaantastbaar. Doch de Heilige man sprak nog meer; hij zeide: De dingen groejen, de tijden gaan voort. God is almachtig en voorzienig; Zijne wegen ken ik niet. Mogen de mensen Hem niet begrijpen, dan toch kunnen zij begrijpen de schoonheid, de verhevenheid Zijner daden. Laten zij hun wegen houwen langs de flank Zijner bergen, hun woningen bouwen in Zijn dalen, op Zijn akkers en duinen, | |
[pagina 134]
| |
Zijn heiden en weiden! Maar.... moge het in waardigheid geschieden; dan zal de kuituur der mensheid de stille pracht der eenzame oorden eerbiedigen in schone eendracht.... Toen zweeg St. Bruno. Vóór het eerste hanengekraai verliet hij het plateau der kapel en ging terug naar zijn graf in Calabrië.’ ‘Merkwaardig,’ zeide Henk, terwijl het rijtuig daalde naar de vallei der Isère, ‘merkwaardig hoe de Heilige zich snel aan de moderne en laaglandse terminologie heeft aangepast!’
Hij zag na drie weken de Holtmarke anders weer dan hij haar, in wrevel en droefenis, verlaten had. Vergevend duldde zijn blik het verworden landschap; zijn glimlach erom had geen bitterheid meer. Hij voelde nu, zoals zijn vader, dat de wereld niet voor de eeuwigheid in een starre onveranderlijke schoonheid was geschapen; zij leefde en groeide, en alle leven en groei bracht verwelking en nieuwe geboorte. De lieden wier streven, wier wezen hij in afkeer en ergernis had verfoeid, bleken hem slechts werktuigen van een onweerstaanbare macht. De mensheid verbreidde zich over de aarde en de oude eenzaamheden verdwenen. Zij waren eeuwen lang dezelfde geweest, onder dezelfde wisseling der getijden, vol geweldige stilte of ruisend van de dreuning der stormen; de mensheid had die ruige grootheid niet geschonden; zij had woningen gebouwd, burchten, steden, dorpen en buurtschappen, die langzaam waren gegroeid in de langzame tijden. Doch nu waren het jaren van snelle kentering en het baren der nieuwe dingen was smartelijk. Zo veel dierbaars, zo veel lieflijke en verhevene traditie ging verloren; de nieuwe dingen droegen | |
[pagina 135]
| |
nog niet de verweringsgroeven van het leven; zij waren vaak nuchter en schraal. Doch als er een eeuw voorbij zou zijn over het Holtpark, zouden dan leven en tijd een schone bekoring over die dorre wegen, die zielloze woningen hebben gespreid? Hij geloofde het niet; want bij het scheppen waren de eerbiedige liefde voor het verleden, het verlangen naar harmonise schoonheid voor de toekomst afwezig. Zou de kathedraal van Parijs, toen de aartsbisschop haar nieuwe muren en beelden zag rijzen, nuchter en schraal hebben gestaan tussen het geboomte van het eiland? Hij ontkende het. Zouden de beminnaars der oude tijden geklaagd hebben bij het slopen der romaanse kerk die wijken moest voor ongekende vormen? Misschien wel, want elk slopen is een droeve daad; maar toch, de nieuwe vormen ontsproten aan de oude; de nieuwe daad was vol vroomheid en eerbied, vol liefde en wijs overleg. De nieuwe dingen konden toen niet nuchter en afstotend zijn geweest. En Hendrik voelde de onvolledigheid van wat hij op zijn reis bij een frans wijsgeer had gelezen: ‘....toute époque est banale pour ceux qui y vivent; en quelque temps qu'on naisse, on ne peut échapper à l'impression de vulgarité qui se dégage des choses au milieu desquelles on s'attarde.’ Neen, hij geloofde dat een nieuwe wereld uit de oude zou kunnen opgroejen met een schoonheid die de droefenis om het verdwijnen zou verzachten tot wijze berusting; maar alleen wie het oude liefhad en begreep, kon den harmonisen groei van het nieuwe leiden. Reeds op de thuisreis, enkele dagen nog in Parijs zwervend, was een plan van nieuwen arbeid in hem gevormd en snel tot rijpheid gegroeid. Hij wilde de oude werken der monniken, evenals zijn vader, | |
[pagina 136]
| |
voortzetten; niet alleen de ontginning der woeste gronden, ook den bouw en het bedrijf der hofsteden dacht hijzelf te leiden. ‘De kultuur moest in waardigheid naderen tot de natuur; zij zou de stille pracht der eenzame oorden eerbiedigen en in schone eendracht met haar samengaan.’ Het waren de woorden geweest van zijn vader. En met hem overlegde hij, weken achtereen; zij beschouwden de kaarten, zij reden den Ravenhorst in alle richtingen door. Beiden kozen zij, ten slotte, het erf en de omgeving der Carthuse voor den bouw ener grote boerderij. Nieuwe weiden zouden worden gegraven in de nabijheid, met een wetering naar de oudere vaarten van het landgoed. Piet van Aken, zes-en-zestig jaar al, verheugde zich op zijn rust; hij verliet de eenzame hoeve; Jhr. Bolaert gaf hem een der tuinmanswoningen aan het voorplein van den Ravenhorst. Nog dien winter begon de sloping van het houtvestershuis. Henk reed er vaak heen met zijn vader. Onder de fundamenten hoopte de oude heer nog gewelven van het klooster te vinden. De jonge man echter dacht aan de toekomst en zag met wreed genot de muren vallen, de brede deeldeuren wegslepen, den vloer opbreken waar hij eenmaal Liesbeth voor het eerst had zien zitten, dien zomersen sterrennacht. Hij voelde de pijn van het onherroepelijk vergaan, den zoeten weemoed om het schone herdenken, het trotse geluk van nog openliggende toekomst. Doch zijn vader schudde teleurgesteld het hoofd; in de leeg-gegraven gewelven vond hij geen urnen, geen manuskripten, geen munten; wat gore beenderen wierp de spade der delvers met de aarde op. Intussen waren de bouwplannen met een bekwaam architekt overwogen. Enkele bomen moesten vallen; maar het heuvelig woudlandschap bleef in zijn schoon- | |
[pagina 137]
| |
heid onaangetast. Op de plek der oude hoeve Zou het hoofdgebouw staan; onder het geboomte weerszijds de lagere vleugels. Het ontwerp toonde landelijke vormen: een hoog, door rondgeboogde vensters onderbroken rieten dak; een klokketorentje boven de poort in het midden, waaronder de doorgang was naar vijvers en bloemterrassen; kleurige luiken aan de vensters; grijze ruig-eementen muren, In den enen zijvleugel waren de veestallen, in den anderen de woningen der knechts. De metselaars kwamen in het voorjaar; snel rezen de muren. Op het eind van den zomer hadden de rietdekkers het dak voltooid. De lijnen van een geometrisen aanleg werden zichtbaar op het halfronde voorplein; een nieuwe weg opende door het oude bos. In den sluitsteen boven den boog van den klokketoren hakte een beeldhouwer het embleem der hofstede: een grazend rund onder twe boompjes, op den fond de poort van St. Bruno's klooster. Het volgend voorjaar betrokken de knechts met hun gezinnen de woningen in den rechtervleugel; het vee werd in de ruime hoge stallen geleid; bescheiden en langzaam ving het bedrijf aan, onder toezicht van een vee-arts die iederen dag uit Rantfoort kwam. Naar de dorpen der Holtmarke reden de witte melkwagens der ‘Carthuse’; naar de steden werden de kisten met flessen verzonden, van Rantfoort uit. Reeds dien eersten zomer was er een kleine winst. En de mare der nieuwe modelboerderij ging snel over het land. Veehouders en bouwmeesters kwamen den aanleg, de stallen, den gang van het bedrijf zien. De perken van het voorplein bloeiden; over de paden liepen knechts; er was uit de open deuren der melkerij een vrolijk gerinkel van emmers. Soms luidde het klokje over de rieten daken met klaren vluggen klepelslag. | |
[pagina 138]
| |
Hendrik Bolaert had de algemene leiding der boerderij; boven den poort-doorgang waren de kamers der administratie, vanwaar hij en de onder hem werkende ambtenaren het ganse erf konden overzien. Hij stond er vaak te staren voor de opengeslagen vensters, over de vijvers, over het voorplein, naar de donkerte der bossen rondom. Doch zijn oog ging ook met stadige vreugde langs de muren der hofstede, waar de jonge wingerdstekken al kleurden met het najaar. De nieuwheid der gebouwen hinderde hem niet; hij zag hun schone en statige rust harmonies in het statige landschap? Zijn taak vulde de dagen met verwachtingen en bescheiden verheuging, met kleine zorgen soms. Hij Zelf arbeidde veel; hij was in de melkerij, in de vroegte, als de morgennevels zijn hoofd al hadden verfrist op den rit door het woud; hij ging met den vee-arts de stallen langs. In rustige woorden wees hij de knechts op hun plicht; hij bezocht hen in hun woningen en kende hun leven, hun gezinnen.
Op een morgen, nog voor het einde van het jaar, werd Jhr. Jan Bolaert bewusteloos gevonden bij het haardvuur, achterover in den zwaren leunstoel. Het was een plotselinge verzwakking door ouderdom. De grijsaard zelf begreep het, toen hij te bed lag en Hendrik bij zich zag zitten. Hij nam de hand van zijn zoon en sprak: ‘Treur maar niet, Henk. Ik ben tevreden; ik heb mijn aandeel van het leven gehad, een burgerlijk onbewogen leven. Te midden van mijn lieve boeken heeft de tijd mij neergeslagen. Het moest immers komen....’ Hij rustte even en zag zijn zoon glimlachend aan. ‘Er wordt ons zoveel ontnomen dat wij schoon vinden en liefhebben; waarom ook niet het leven zelf! | |
[pagina 139]
| |
Zullen wij het ooit betreuren?.... Er was zoveel droevigs op aarde, niet voor mij, Henk, maar voor anderen, en ik stond er machteloos tegenover.’ Weer poosde de oude stem; de wijde ogen staarden naar buiten, zochten het bleke winterlicht. Een gouden nevel hing er om de vrachtige witte toppen van het woud; de sneeuwen stilte lag uren in het ronde. Hij bleef nog staren, terwijl hij hernam met zwakke stem: ‘Ik ben machteloos tegenover de smarten van het leven der anderen. Ik lig hier nu stil en goed, het is alles schoon en lief om mij heen,.... maar als ik denk aan wat anderen nu lijden, duizenden anderen, dan kan ik het leven toch niet prijzen enkel om mijn eigen geluk. Zij wroeten onder den grond, zij werken in fabrieken, op de zee, op de harde akkers; en als zij sterven is het in enge bedsteden, in donkere vieze krotten. En als ik denk aan het leed dat geleden is,.... ik heb er vaak aan gedacht bij mijn oude boeken, maar nooit zo scherp als nu,.... en aan al wat nog geleden moet worden, dan lijkt mij de aarde een zonderlinge woning, Henk, die het toch niet zo erg is om te verlaten. Het zou dwaas zijn ons aardse gastverblijf daarom geheel te misprijzen; hoe kunnen wij, de geschapenen, wij die niets begrijpen en niets weten, wij die zeggen dat de ruimte onbegrensd is en zelf niet beseffen wat wij zeggen, hoe kunnen wij dan oordelen over het doel, de doelmatigheid, de redelijkheid, de schoonheid van al die wentelingen, die wisselingen, die raadselen in ons en om ons? Ik vertrouw wel, mijn jongen, dat de maker van dit alles wijzer zal zijn dan wij. Misschien laat hij mij straks in rijker bewustheid ontwaken,.... misschien niet,.... het zij zo.’ Henk had ook naar buiten getuurd in het stille winterlicht. Nu zag hij dat de ogen van zijn vader gesloten waren, dat de borst zwak hijgde. Het was | |
[pagina 140]
| |
de laatste kracht geweest. Hij boog zich over het ingezonken gelaat en fluisterde: ‘Vader, u spreekt te veel, te druk; u moet wat rusten.’ De bleke lippen glimlachten nog even. Toen vielen de trekken in vaste sluimering. Doch eer de dokter uit Rantfoort, eer de zuster uit het gasthuis bij den St. Thomasheuvel binnentrad, waren gelaat en handen reeds koud geworden.
Drie dagen later volgde een enkel rijtuig de trage zwarte koets door de oude beukenlaan naar den kerkhof buiten Rantfoort. Bij den grafkelder zijns vaders stond Hendrik Bolaert met den dokter en een verren verwant zijner moeder. De zonderlinge anachoreet van den Ravenhorst was in de gemeenten der Holtmarke weldra vergeten. Slechts de oude pastoor Hedel, die het doodsbericht van kapelaan Everts vernam, zeide den avond na de begrafenis: ‘Ik mocht hem wel lijden. Maar het is mij altijd een raadsel gebleven hoe zo'n ontwikkeld man protestant kon zijn.’ |
|