| |
X. Holtmarke's Bloei
BOERSINK RUSTTE NIET, RUSTTE NOOIT. De bloei, de beschaving der Holtmarke was het doel van al zijn streven geworden. Hij lag des nachts uren lang wakker en sprak half-luid met vloeken en zacht gegrinnik.
Op een zomeravond liet hij plotseling een auto voorkomen en raasde naar Amsterdam. Een telegram in de sportrubriek van het Handelsblad seinde dat
| |
| |
de jonge Alfred Zur Mond te Frankfurt a.M. zijn diploma als aviateur had behaald met prachtig sympathieke vluchten. En een geweldig beeld stond als een bioskopies tafereel opeens in Boersink's gedachten: vliegdemonstraties op de Holtmarkse heide, duizenden tezaamgeijld om het voertuig der toekomst den dampkring te zien beheersen.... Hij moest terstond de voorspraak, de medewerking hebben van den vader.
De oude Zur Mond had aandelen in het Paviljoen-Holtpark, in hotel Boersink, in de Maatschappij tot exploitatie van bouwterreinen voor Aarloo en omstreken. Hij begreep het belang van Boersink's plannen. Doch hij was bescheiden en wilde niet zijn zoon, den onbekenden beginner, op den voorgrond dringen; hij ried Boersink de uitnodiging van oudere aviateurs, van reeds bekende namen, van mannen die in Europese rondvluchten hadden medegedongen: Potkool en Klaarbeker.
Hij telegrafeerde zelf aan deze heren, met wie hij autoracen had volbracht en in Riche en Métropole gesoupeerd. En toen den volgenden morgen de motor weer onder hem gonsde, had Boersink de zekerheid van een nieuwe grootse reklame voor de Vereniging van Vreemdelingenverkeer.
Hij nam de zorg op zich voor publiciteit, voor den bouw van tribunes, voor de omperking en effening der gronden. De burgemeesters der vier gemeenten verhuurden hem een vlak stuk der heide, westelijk aan den Rantfoortsen straatweg. Tegenover den ingang van het Holtpark werden in het akkermaalshout drie entrées gerooid voor het vliegterrein. Een vierde toegangsweg liep over den eng, langs het Chinese paviljoen van Boersink.
Potkool, Klaarbeker en Zur Mond kwamen logeren, gratis, in Van Ouds het Postpaard. De oude Alfred
| |
| |
had een versleten Dijon-Bouton tot hun beschikking gesteld. Zij renden, de avonden na hun eerste proefvluchten, met Alida Boersink, de jonge aktrice, de wegen der Holtmarke af, van Merum naar Niezel, van Rantfoort naar Nierode, flirtend en schreeuwend in de veranda's der dorpslogementen. Men kende hen binnen enkele dagen door de ganse streek; in Merum wierp een vissersjongen een zware kei tegen de voorruit der auto.
Op een Zondagmorgen had de eerste publieke demonstratie plaats; protesten van Ds. Stoel tegen de ontwijding van den rustdag, op kansel, door ingezonden stuk, per rekwest aan burgemeesters, bleken vruchteloos. Er dreven geen wolken langs den blauwen hemelkoepel; de berken op den heuvelrand bogen onder den drogen strakken wind; het zomerlicht gloeide over de heide. Extra-trams, taxi's uit de naaste steden, landauers, motorfietsen, janpleziers en een vreemde autobus voerden de ongetelde menigten naar het Holtmarkse vliegterrein. Enkele heren en dames zaten in de donkere schaduw der tribune; over den heten grond bewogen de luidruchtige duizenden. Boersink's buffetten, hier-en-daar, lokten met bonte vlaggekleur. De drie balkon-étages van den Chinesen uitzichttoren waren vrolijk van zomerse toiletten; Boersink had de plaatsen tegen deftigen prijs verhuurd.
Na kerktijd kwamen de boeren en wevers uit Aarloo langzaam den stijgenden weg opdrentelen.
Doch de hemel bleef ledig. De aviateurs waagden zich niet in de sterke luchtstromen. Het was te vijf ure in den namiddag, toen de wind luwde, dat eindelijk Potkool, na het morren en spotlachen der verveelde menigte, tot opstijgen besloot. Hij hing zijn talisman, een blikken lokomotiefje, aan een der draden. Eerst weigerde zijn motor; maar om zes uur reed hij met sierlijke rijzing weg van de aarde. Toen loeide
| |
| |
en daverde de heide van het verbaasde juichen; sluiers en zakdoeken wuifden den groten vogel na. Drie en een halve minuut vloog Potkool rond; dan daalde hij, statig en stoutmoedig.
Intussen had de jonge Zur Mond zijn eendekker gereed gemaakt, onder de aanmoedigende vloeken van zijn vader. Nog even liep hij naar het buffet, dronk in-enen zijn glas bitter leeg en schudde Boersink de hand. Toen besteeg hij zijn vlieger en zette den motor aan. De vleugels leefden, het vreemde wezen trilde en rees; het scheen een oogwenk te aarzelen; het gierde in wijde zwenking heen. Hoog in het late blauw van den zomerdag bromde en gonsde de geweldige libel, in onmetelijken cirkel boven de purperen verte, in engere buiging rond den feestelijken uitzichttoren.
Tien minuten duurde het joelen der menigte; opeens streken de vleugels roofvogel-snel.
Een gil van angst scheurde toen op uit duizenden kelen; het gekantelde ding schoot vormloos neer tegen de aarde.
De oude Zur Mond had de handen voor het gelaat geslagen; Boersink ondersteunde hem naar een buffet en ijlde terug naar den huiverenden mensendrom. Het lijk, snel onder een vlag verhuld, werd er reeds weggedragen; een dokter, enkele kommissie-leden geleidden het. Ineengeknakt lag het vliegtuig tussen de verschrikt gebarende lieden; rood was het dorre zand gedrenkt.
Nu de stoomtram luidde van ver en de autohoorns schalden achter het geboomte van den straatweg, nu schoven de doffer-pratende mensen, voldaan over de ontroering van dien levensdag, naar den uitgang. En de heide werd allengs weer eenzaam; de gedekte tafeltjes op de terrassen van Boersink's paviljoenen waren alle bezet.
| |
| |
Nog dien avond begon Boersink, met Alida's hulp, aan een lijkrede op den moedigen baanbreker. Doch den volgenden morgen kwam een bericht dat er niet gesproken zou worden, op verzoek van den vader.
Twe dagen later droegen zij, te Amsterdam, het lichaam van den jongen man grafwaarts. Honderden volgden den stoet; duizenden stonden langs den weg geschaard. De beroemdste aangezichten der sport werden er gezien; een fotograaf van ‘Mundus’ nam hen, in wijde zwarte wacht geschaard rondom de kist en den heuvel van kransen. Den volgenden Zaterdag verscheen de foto, met kort bijschrift van Potkool en een sonnet van Herman van Aken.
Het griefde Boersink dat niet hij voor een passend In-memoriam was uitgenodigd. Ook hij wilde Zur Mond herdenken; hij wilde de wereld zijn eigen woorden van bewondering en vriendschap doen horen.
Toen zond hij aan alle vrienden en beschermers der sport een cirkulaire, ter intekening voor een Zur Mond-gedenknaald op de rampzalige, maar in de annalen der aviatiek onvergetelijke heide van Aarloo, waar het zand nog omwoeld was van den val. Er werd schaars getekend; driehonderd gulden bleef ontbreken. Doch Boersink, altijd raadwetend, altijd welsprekend, overtuigde den vader van de noodzakelijkheid der gedenkzuil, zodat de oude Zur Mond zelf het nodige bijstortte.
Frits Oldewey ontwierp een schets; veelzijdig werker als hij was, alle techniek overwinnend door de kracht van zijn oorspronkelijken smaak, boetseerde hij het klei-model ener Egyptise zuil, gebroken ter halver hoogte, oud maar eeuwig-welsprekend symbool.
Het monument werd gehouwen uit rood graniet. Ver in het najaar was de dag der onthulling, neveligduister onder een killen motregen die over heide en
| |
| |
wegen viel. De regenschermen boven de hoge hoeden, plechtig-zwart, stond een kleine schare rond de historise plek. Boersink, naast den ouden Zur Mond, trad vooruit, ontblootte het brede stoppelig-behaarde hoofd en sprak de onthullingswoorden, de zorgvuldig bewaarde lijkrede van dien zomer, waarin Alida de nodige veranderingen had gemaakt. Hij sprak met heftige stem en besliste gebaren, als toornde hij tegen het noodlot. Hij noemde de vliegkunst den sleutel tot de wereld der toekomst, die den mens uit het aardse slijk opheft. ‘Zullen wij niet weldra op het voetspoor van de martelaars der aviatiek de wegen openen naar de onbekende werelddelen der maan en de bewoners van Mars verbaasd doen staan over onze geweldige techniek?.... Doch thans, mijne heren,’ zo eindigde hij met dalende stem, ‘thans ontbloten wij met diepen weemoed het hoofd bij het graf, neen, bij het nog omhulde gedenkteken voor den jongen moedigen held die een nieuwen lauwer heeft gevoegd aan den roem van onze Holtmarke. Zeldzaam eenvoudig was steeds zijn optreden; geen sprake van die aanstellerij, welke men zo vaak bij beroemde personen aantreft. Hoe eenvoudig en goed vertelde hij nog des morgens dat de wind hem te sterk was! En welk een zeldzaam moje vlucht! Met welk een innige sympathie hebben duizenden hem bewonderd! En ach, mijne heren, thans treuren wij.... Maar wij heffen het hoofd weder op, bij de gedachte dat zijn naam voortleeft bij het nageslacht dat op deze eenzame heidevelden zal rondzwerven. Ziet hier, mijne heren, de door u allen gestichte zuil voor Alfred Zur Mond!’
Alida Boersink en Herman van Aken trokken aan de koorden. Het sombere kleed viel. Men drong naar voren en las de gulden letters en cijfers in de zuilschacht. Men fluisterde en drukte met weewarig en
| |
| |
bewonderend gelaat de hand van den ouden Zur Mond. Van Aken wenste Oldewey, die uit Nunspeet overgekomen was, met het sobere kunstwerk geluk.
Toen gingen zij heen, naar de auto's en rijtuigen, en weder lag de heide eenzaam, met het eenzame granietzuiltje in den motregen.
In ‘Mundus’ verscheen ook van deze plechtigheid een foto, met de rede van Boersink.
Hendrik Bolaert vergat zijn vader niet. Het vredigbeheerste gelaat, waar geen toorn en geen vreugde ooit in heftige trekken waren te speuren geweest, de luttele woorden die de wijze stille grijsaard op de middagwandelingen, aan den maaltijd, in de rustige boekerij tot hem had gesproken, hij droeg het alles onverbleekt in zijn herinnering.
Hij was nu vaak in dit oude kamer der boeken, waar de meubels meer dan twe eeuwen stonden, donker geworden, somber van ouderdom, de tafel met den tinnen inktkoker op het glanzend-gewreven vlak, de diepe leunstoelen met het verschoten trijp. Hij ordende de papieren zijns vaders, nagelaten archeologise geschriften, overleveringen, aforismen op losse vodjes geschreven, beschikkingen voor de toekomst. Eenzaam voelde Henk er zich en soms stond hij plotseling op, sloot snel de paperassen weg en liep het bos door naar de Carthuse. Hij ontvluchtte de herinneringen die als een vloedende zee in hem opstuwden, die hij vreesde om de melankolie harer bleke beelden, om haar vermaning aan den onophoudelijk ver gaanden, wisselenden, barenden en dodenden tijd. Want hij zag zich dan als kind in diezelfde kamer weer, met diezelfde gele perkamenten spelend, ze opstapelend tot torens en wallen. Die waren niet veranderd, de zware folianten van het Karthuizer- | |
| |
klooster, de donker-leren banden der Kerkvaders, de oude Grieken en Romeinen. Hoofden wier gedachten hij niet meer bevroeden kon hadden zich over hen gebogen; oorlog en omwenteling was langs hen heen gegaan; zij waren niet veranderd. Zij zouden niet veranderen, wellicht in vele mensen-leeftijden niet. Doch hij zelf, eenzame man nu, hoezeer was hij vergroeid, anders geworden; hoe hadden hoop en smart, ontgocheling en bitterheid zijn wezen doorgroefd, zijn blik verscherpt, doch wantrouwend gemaakt tegen de doelmatigheid van het leven; hoe had eindelijk een mild geduld zijn ziel overglansd met vergevenden vertrouwenden glimlach.
Hij zag het gelaat zijns vaders klaarder dan vroeger voor zich; hij boog het hoofd op de handen en treurde, daar hij den hoeder van zijn leven nu eerst scheen te begrijpen en lief te hebben. Doch er was geen teruggang mogelijk naar het verleden; de tijd schreed meedogenloos voort. Hij voelde dat het treuren onvruchtbaar was en hem zou kunnen doden. In die ogenblikken ontvluchtte hij het schemerig vertrek, de donkere meubelen, de in verre eeuwen verdromende boeken. Hij kon geen kluizenaar zijn; hij kon niet te midden der nalatenschap van een verdwenen geslacht blijven mijmeren over vroeger tijden; hij wilde zijn eigen leven niet melankolies blijven koesteren in herinnering. Hij wilde verder en de herinneringen beangstigden hem. Hij wilde niet dromen, maar arbeiden naar de toekomst. Arbeid was het leven; de vroegere geslachten hadden gearbeid; ook hij moest voort.
En tussen de zware oude stammen de lichte plek der Carthuse ziende, het wijde voorplein waar drie kastanjes breed schaduwden over het gras en kleurige perken bloeiden langs de muren en paden, den klaren klepel horend van het klokje dat de knechts ter ver- | |
| |
pozing riep, ging hij dan sneller, lustig verder naar de vrolijke hofstede.
Langhaam, onnaspeurbaar was het nieuwe plan gegroeid: een dorp te bouwen in dit oude woud, een oord van nijvere lieden, hoveniers die de moesgronden der afgravingen verzorgden, veehouders die woonden nabij de weiden. Achter de heuvelen langs de zee zouden landhuizen verrijzen voor enkele kunstenaars, eenzaamheid zoekende dichters die de ruisende gebladerten en de storming der zee beminden als de rythmen hunner kunst. Kon al wat anderen eens met onzekere hand en verward gemoed hadden gepoogd, nu niet volvoerd worden in schoonheid? Zouden niet later, als hij het landgoed in zijn oude eenzaamheid liet, de azende spekulanten toch komen, de bossen rojen, de heuvelen en donkere ravijnen effenen tot een barre zandvlakte, villastraten bouwen langs de doodse avenues? Noch de grote stemmen noch de stilte van het woud zouden voor later eeuwen ongeschonden blijven. Wie was zo machtig dat hij de vormen van het verleden, het uiterlijk der oude wereld kon bewaren? Wie, die het leven onderging, zou het wensen?
Hij werkte met den architekt aan de indeling der terreinen. De Ravenhorst met het naaste bos werd door een hek van de overige gronden gescheiden; tussen het machtige hout rondom Carthuse kwamen talrijke werklieden arbeiden aan de nieuwe woningen.
Er was geen werkeloosheid in de Holtmarke. Er werd gestadig gegraven, gemetseld, getimmerd, geschilderd. Boersink had de sparrebossen tussen Aarloo en Nierode laten vellen; pronkende villa's bouwde hij aan den geplaveiden weg. De Holtmarkse tram, elektries nu, deed de prijzen der gronden en woningen
| |
| |
voortdurend stijgen; meer-en-meer werd de streek door renteniers en forensen gezocht. Tegenover de voormalige hoeve der Tuinders stond het stationsgebouw van Aarloo, in gladde gele steen, de muren met kantelen afgewerkt rond het platte dak. Boersink, lang reeds eigenaar van die terreinen, liet er, nu de halte voor het Postpaard opgeheven was, een hotelrestaurant optrekken, met breed terras aan den nieuwen stationsweg.
Aarloo was het hart der bloejende landbouw. Frajer en groter werden er de openbare gebouwen hersticht. Het Postkantoor, het Raadhuis verrezen met nieuwe muren, met blinkende sieraden en stralende spiegelruiten. Een geïllustreerd weekblad te Rantfoort gaf er zinko's van; men roemde den rijken bouwstijl en prees de groejende Gemeente.
Rond den brink stonden reeksen voorname huizen, hoog als op een stadsplein, met kleine zorgzaamonderhouden tuintjes. Het was er licht en vrolijk, nu het vooruitstrevend gemeentebestuur de iepenrijen om de andere had gerooid: te menigvuldig waren, in rekwesten en koerant, de klachten geworden over de sombere schemering van den ouden dorperlijken brink. Te heftig ook, in de vergaderingen van den raad, was een ergenis gestegen over de geuren van het Wolmeertje; de oude heideplas werd gedempt en een bosje rhododendrons, met twe smalle paadjes, verborg er nu het eerste gemeentelijk urinoir.
En ieder jaar bracht sierlijker straten, ruimer winkels, oorspronkelijker gevels. De architekten en zelfbouwende aannemers zochten steeds nieuwer vormen waarin zij het streven naar welvaart en beschaving konden uiten. Wel waren vele hunner motieven ontleend aan de historise stijlen van duitse Bilder-Bücher, maar hun kunstenaarsfantasie wist de oude gegevens te herscheppen tot een nooitgezien ge- | |
| |
heel. Er ontstonden moorse hoef bogen naast platte ijzer-afdekking, romaanse welvingen boven ionise balkonzuiltjes. De vrije gedachte der twintigste eeuw trachtten sommigen, boven loggia of breed winkelvenster, uit te drukken in een boog van los-getekende lijn, vrij van den dwingenden konstruktieven passer. Een enkel huis, waar een modern meubileringsartiest zich vestigde, had vijfhoekige vensters en deuren. Het was de eerste nog bescheiden stameling ener nieuwe stijlwereld, die, volgens prospektus van den sierkunstenaar, eenmaal wellicht in de rij der grote bouwvormen na de renaissance haar plaats zou vinden.
Het dorp was ten onder gegaan, maar een nieuwe gemeente opgebloeid boven den ouden grond. De stulpen van het Vier-end, de grote hoeven van Midden-Aarloo, de landpaden en heggen en stil-bloejende tuintjes waren verdwenen voor effen-geplaveide straten, gerieflijke stedehuizen, artiestenwoningen met weelderige ateliers. De namen der oude dorpswegen leefden alleen in den mond van grijze boeren en wevers; die spraken soms nog, onder elkander, van de Schapebuurt en de Drift, van het Duvelshegje en het Weerdje, nu verdoopt met roemrijke namen van stadhouders, veldheren en vergeten dichters.
En nog bleef Aarloo beroemd, in de steden des lands, in de kunstenaars kringen van verre werelddelen. Het bleef beroemd om zijn landelijkheid, zijn lieflijk geboomte, zijn wijde velden en heiden, al was ook het hout gerooid voor bouwterrein, al kronkelden brede villawegen waar voor luttele jaren de boekweit geurde op golvende akkers en de schapen graasden over wilde heuvelkling. Een deftig park was aangelegd op de heide rond de gedenkzuil van Zur Mond.
Doch éne antieke woning stond nog in het dorp,
| |
| |
gedrongen tussen de vensterloze zijmuren van winkels met bovenhuizen. Het was de hoeve van Elbert Meulenaar, na den dood der oude lieden en het geheimzinnig verdwijnen, den vermoedelijken zelfmoord van Arthur de Bie, op advies der Rijkskommissie voor Monumenten door de regering aangekocht, in vlekkeloos-zuiveren stijl gerestaureerd en gemeubeld. Japanners en Amerikanen kwamen de merkwaardige huizinge bezoeken en zonden prentbriefkaarten van interieur en gevel naar Yokohama en Cincinnati.
Dirk Boersink had de beide hotels, de beide paviljoenen aan ervaren gérants overgelaten. Zelf bleef hij, als direkteur, de ziel der Naamloze Vennootschap. Sinds Alida naar Parijs vertrokken was ter voltojing harer dramatise studies, bewoonde hij met zijn vrouw een kleine villa in het Holtpark. Doch ook van de Vereniging tot Verfrajing was hij, met Bram Oerman, de leidende gedachte. Zij waakten beiden getrouw over het behoud en de vermeerdering van Aarloo's aantrekkelijkheid.
Eens waren zij de ruime avenue opgewandeld naar den Sint-Thomasheuvel en hadden stilgestaan bij den ouden offersteen die vergeten lag tussen afval en puin. Oerman keek er lang en aandachtig naar, met diepen glimlach, tot hij sprak:
‘Dirk, as we daar nou 'ns een hunnebedje van maakten, zoiets as an de Vuursche, en dan hier op een aardig uitzichtspunt. 't Hout een beetje wegkappen,.... dat groeit hier toch al veel te hoog,.... een paar rustieke banken, en het hunnebedje in 't midden,..... Nou, wat blief?. 't Is je eigen grond. Je verkoopt 't hier toch niet bij 't kerkhof.’
Boersink wist niet wat Oerman met dien énen steen wilde doen.
| |
| |
‘Dirk,’ hernam de ander, ‘dat is nou mijn vak. Wat er ontbreekt lever ik er bij. En over een paar jaar weet geen mens beter of we hebben hier een echt hunnebedje. Daar hoeft verder geen haan naar te krajen.’
Boersink had genoegen in zijn artistieken vriend en medewerker; lachend stemde hij toe. En Oerman toog aldra aan 't werk. Hij liet den steen, waarvan nooit iemand als eigenaar gegolden had, door den raad van Aarloo aan de Vereniging schenken; Boersink stond een lapje grond in bruikleen af. Sterke fundamenten werden gemetseld waarop de heidense offertafel met dommekrachten gewenteld werd. Rondom liet Oerman, van gaas en cement, kunstig-nagebootste keien stellen die den groten steen te torsen schenen. Den voet van het gevaarte omplantte hij met graszoden en rode geraniums, binnen een hek van prikkeldraad. Een ijzeren mand voor sinaasappelschillen en boterhampapier zette hij tegen een der stijlen. En Boersink kon, in den nieuwen druk van zijn ‘Gids voor de Holtmarke’, dit plekje een der schilderachtigste sieraden noemen van Aarloo.
Men schouwde er ver over het oude doch verjeugdigde land. Het was verjeugdigd naar den wil des tijds, die zijn beschaving brengt over steden en velden. Van dezen heuvel ontwaarde de Heilige Willebrord het dal, waar hij de zegeningen van het Christendom zou brengen, gesteund door de frankise benden die legerden in het woud. Van dezen heuvel staarde Boersink over de Holtmarke, waar door zijn volharding en werkkracht, geschraagd door het kapitaal van den ouden Zur Mond, de weldaad der civilisatie eindelijk met al de wonderen der moderne techniek was doorgedrongen. Hij zag op den heuvelrug waar hij eens een weinig-renderend sparrewoud had gekend, door geen sterveling ooit bezocht, tenzij door sprokkelende
| |
| |
kinderen of den eenzamen Zonderling Jacob Grave, hij Zag er nu de hoge daken van voorname villa's. Akkers en heiden die sinds eeuwen een schamel bestaan verschaften aan de simpele dorpers hadden hem machtig en groot gemaakt. Brede lanen van jong geboomte kruisten er haar rode dakenrijen. Zwart-walmende schoorstenen getuigden van den wil ener nijvere bevolking wier nederige woningen, met zink gedekt, bijeenscholen achter de grote avenues. Over die ruime wegen gleden de elektrise wagens der Holtmarkse trammaatschappij in zachte gonzing voort, van Merum en Niezel over Nierode en Aarloo naar het spoorwegstation van Rantfoort. De forensen, opziende van hun geïllustreerde weekbladen, de dagjesmensen en handelsreizigers, uitstarend naar de schrale bouwterreinen langs den weg, lazen op hoge en brede borden de namen van autofirma's, likeurstokerijen, bouwkantoren en de nieuwste zeepfabriek. Gigantise elixerflessen en chokoladekoppen prijkten er op heuveltjes en kleine graskampen; gigantise auto's schenen voort te rennen langs een eikenbosje; een gans giganties ameublement, stijlvol blank, stond geschaard op de meent, achter het dijkje bij Nierode. Het was alles zijn werk; Boersink voelde het in glimlachende fierheid.
Daarginds echter, noordwaarts achter de daken van het Zur Mond-park, stond nog de groene wand van hoge oude bossen; daar was de grens van zijn macht; daar alleen was iets wat hem weerstond, wat hij niet begreep. In de wouden van Ravenhorst en Carthuse wist hij een anderen geest arbeidend dan die het dal hier vóór hem herschapen had. Hij vreesde en ontweek dat oord in onbewusten schroom, in den vagen angst voor een grotere kracht die hij niet kende. Nooit had zijn ziel ervaren wat schoonheid was.
| |
| |
Doch toen Dirk Boersink het zilveren jubileum vierde van zijn verblijf te Aarloo, van zijn onverdroten arbeid voor Holtmarke's bloei en verfrajing, kreeg hij, door de voorspraak van den ouden Zur Mond, het ridderlint der orde van Oranje-Nassau.
1911 - Maart 1912.
EINDE
|
|