| |
| |
| |
VIII. De S. Thomas-Processie
SINDS DE OUDE EREDIENST IN DEZE streken was hersteld, had de Katholieke bevolking aan den brink van het dorp een kerk gesticht, Sint Thomas gewijd, en op den heuvel slechts een stenen koor met altaar herbouwd, waar de plechtige hoogmis gedongen werd op den feestdag des Heiligen. Geheimzinnig monument van een vaag verleden, lag daar nu, tegen de helling des heuvels geworpen, de heidense offertafel, bij den herbouw weergevonden onder struikgewas en puin. Geen der eenvoudigen wist meer de historie van dit stuk graniet. Het was voor hen slechts een oude kei, wat groter, wat regelmatiger dan de andere steenblokken der heide.
Evenals voor eeuwen, wanneer de trage rode winterzon nog laag hing aan de zuid-oostelijke kim, togen de vromen weder over de bevroren akkerpaden, of door zware blinkende sneeuw, of onder treurende regenvlagen, naar de oude heilige plek en baden er op de graven hunner dierbaren. Vele gelovigen der andere dorpen voegden zich bij hen en een enkele vreemde marskramer bleef wel eens verwonderd staan, als hij van verre de eentonige gonzing der gebeden hoorde.
Zo waren zij jaar na jaar in plechtige processie omgegaan, ongeweten van de wereld daarbuiten. Doch de vreemdelingen, de kunstenaars hadden de vrome schoonheid bewonderd van dien traag-schrijdenden stoet, van die zacht-gedragen gebeden, van de wierookwalmen over de winterse akkers. Nog bewaarde De Bie, boven zijn rustbank in het atelier, een krijtschets, met enkele kleuren opgewerkt, van een groep Aarloose vrouwen, twe aan twe gaande tussen de hagen van een landweg; maar de grote schilderij die hij van dit
| |
| |
star en afgezonderd ras, van deze eeuwenoude traditie droomde, had hij nooit aangedurfd. Een jongere was gekomen, Nico Beukel, die, met hulp van foto's, een gestyleerd beeld van den Sint-Thomasommegang geschilderd had. En talrijker waren de vreemde toeschouwers gewandeld langs de wegen van Aarloo naar den heuvel, om het zeldzame schouwspel te zien. De Bie bleef thuis op dien dag, sedert jaren; voor hem was daar de argeloze schoonheid reeds lang geweken; de oude volks kledij wist hij er schaars geworden; de jongere vrouwen droegen bloeses en hoeden van een drie jaar oude stadsmode; de jonge boeren en wevers misten den stoeren tred, het landelijk gewaad der grijsaards?
De dag van den wintersen zonnestilstand was dit jaar zoel en blauw boven de dorre landen. Laag in het Zuiden nevelde het gouden licht met al milden voorjaarsschijn. Zo klaar was de dag van den Heilige naar de heugenis der ouden nog niet geweest; zo vele vreemden hadden nooit toegeschouwd. Zij wachtten langs de bermen, van den S. Thomashof tot bij de kerk op den brink. Hun auto's en rijtuigen stalden in lange reeks voor den tuin van Boersink; de trams van Rantfoort waren overladen. En de wereldse vrouwen uit de steden wezen fluisterend elkaar de bekende figuren der Holtmarkse kunst: de jonge dichters De Priest en Sermans, wier trekken zij kenden van de lithografise portretten uit De Sinteze, door Oldewey getekend: den tekenaar en batikker zelven met zijn vriend Sam Loeb; Dr. Sermans, den aesthetisen filosofisen anarchist; Herman van Aken, den kunstkritikus, direkteur van het Landhuis Grave, dat zij in den middag hoopten te zien. Zij zochten ook, doch tevergeefs, het bekende gelaat van Nico Beukel.
Door de stille lucht luidden de zware klokken; de processie trad langzaam naar buiten.
| |
| |
Voor den kleinen kring der Aarloose kuituur was de ommegang een jaarlijks schoonheidsgenot. De kunstenaars bewonderden het Katholicisme als een ver en vaag poëem, waarvan zij den zin niet meer verstonden achter den bedwelmenden klank. Zij zagen er al hun bekenden onder de dorpelingen, hun modellen, hun minzame leveranciers, in een vreemde maar schonere sfeer. Zij vermoedden dat de ontaarding, wellicht het verdwijnen dezer oude traditie niet ver meer was. Zij weken terzijde, in nieuwsgierigen eerbied.
Achter den veldwachter ging burgemeester Vetkamp met gebogen hoofd. Hij prevelde zijn gebeden, maar hij dacht aan de nooit-gedoofde vete der erfgerechtigden, aan de moeilijkheden die wellicht dit voorjaar souden komen, als zijn ambtgenoot van Nierode nieuwe maatregelen bij het scharen nam. Het ontrustte en bedroefde hem; want hij was zelf gerechtigd tot het gebruik der gemene heide- en weidegronden en bleef toch ook, als ambtenaar van den staat, niet blind voor het belang der gemeenschap. Hij verlangde naar het einde der plechtigheid, naar zijn brandewijntje dat hem altijd troostte in twestrijd en ergernis.
Vrouwen en meisjes kwamen met wiegenden tred, de handen gevouwen over den schoot. De doofstomme Marretje Nalis liep voor moeder Tuinder; zij bewoog de lippen, zoals zij de anderen zag doen; zij bad zonder woorden, met een warring van beurtelings heftige en vaag-dromende gevoelens, voor haar kind dat zij zelden meer zag, dat zij verstoten dacht door de Moederkerk; zij bad vervloeking over den slechten man die haar overweldigd had; het angstige beeld van dien winternacht, zo veel jaren geleden, vergat zij nooit. Schichtig keek zij nu-en-dan om naar het strakke rouwkleed van moeder Tuinder; zij wist wel waar die bidden ging,.... op het graf van Kobus.
| |
| |
Zij gluurde ook zijwaarts naar Teun die in de andere rij liep, met een gelukkigen glimlach; zij wist wel waarom die zo blijde opzag naar den goud-dampigen hemel. Teun zou na de Paasweek in ondertrouw gaan met Jaap Bakker die bij hen in de hoeve kwam wonen, met het vee dat hij als vaders erfdeel gekregen had.
Boven de hoofden der vrouwen zweefden kleurige vaandels, door koorknapen en mannen gedragen. Bruidjes zongen met tedere stem; pastoor Hedel, steunend op zijn herderlijken staf, liep voor het Allerheiligste, welks torsen hem te zwaar geworden was. De deken uit Rantfoort schreed onder den baldakijn. En met toornende gebaren bewoog kapelaan Everts, achterwaarts lopend, de handen op de plechtige rythmen van den psalmzang der knapen.
De boeren en wevers volgden, statig en langzaam, luid hun groetenis sprekend tot de Heilige Maagd. Ernstig stonden hun trekken; hun ogen staarden naar den harden grond of vaag vooruit in het nevelig blauw. Elbert Meulenaar ging trager dan ooit; de lage winterzon vermoeide zijn ouden blik; het hard-op bidden onder het voortgaan benauwde zijn adem. Hij zweeg; zijn ruig-omgroefde mond plooide droevig neer; hij dacht niet meer aan den ommegang, aan de grijsaards en knapen voor en naast en achter hem; hij zag het hoofd van Swaantje, ziek in de donkere bedstee, klagend dat zij voor het eerst niet meekon met de processie. De jaren waren toch snel gegaan, vond hij; het was zajen geweest en majen, ploegen en mesten, kinderen groot brengen en ze verliezen. Toen prevelde hij weer het Wees Gegroet mede en dacht hoe Ciska en Grietje, twintig jaar geleden, als witte bruidjes sparregroen en papieren rozen hadden gestrooid voor de voeten van den priester die het ostensorie droeg.
Bezorgd zag Jaap Bakker, de broerszoon van Swaantje, nu-en-dan naar den ouden man. En tege- | |
| |
lijk was er een vreugde in hem, als hij dacht aan Teun die ginder bij de vrouwen en meisjes liep, als hij dacht aan het voorjaar, aan de beloning van zijn geduldige trouw.
Over al hun hoofden, starend en peinzend, gonsde de eentonige maatgang der gebeden en lovingen. Plechtig schreden zij voort langs de hagen hunner tuintjes, langs hun hoeven en stulpen, waar de oudsten en gebrekkigen knielden bij kleine vroom-versierde altaren. Tussen kleurige beeldjes en papierbloemen flikkerde de vlam der kaarsen veeg en nederig in den winterdag.
Dr. Sermans zocht vergeefs naar Liesbeth.
‘Ze is naar de stad,’ sprak mevrouw De Priest. ‘Ze was bang dat Van Aken bij haar zou komen staan en haar moeder hen dan zou zien en den vader herkennen.... Fijn van haar gevoeld, is 't niet?’
‘'t Is een bizonder kind,’ antwoordde Sermans. ‘Ze hoorde niet bij die boeren. Een wonderlijk archaïsme, zo'n roomse processie,.... wat een verzameling domme koppen!’
Mevrouw De Priest glimlachte.
‘De eenvoudigen, de kinderen!’ zeide zij. ‘Alleen die oude pastoor ziet er wel intelligent uit. Hij moet veel studeren.... Begrijp jij, Sermans, hoe een ontwikkeld mens katholiek kan zijn?’
En ook haar vriend glimlachte. Maar Corry Lieflandt trok hem terzij en wees hem zijn beschermeling, den gewezen onderwijzer uit Rantfoort, die met zijn fotostel op een tafeltje van Boersink stond en de processie kiekte. Zij wilde er ook op; het zouden nieuwe prentbriefkaarten worden.
‘Waar is Oldewey?’ vroeg zij. ‘We moeten er allemaal op. Waar is hij nu? Ik zag hem zo-even nog...’
Doch zij bespeurde hem niet meer.
Ginds, waar de weg naar den St.-Thomasheuvel
| |
| |
afboog van den brink, stond Herman van Aken te leunen tegen een hek. Hij was nieuwsgierig het doofstomme Marretje weer te den; hij had haar nog niet ontmoet, daar de Tuinders het arme schepsel nooit alleen uit lieten gaan, sinds hij op het dorp woonde. Verleden jaar, op reis voor zijn zaak, was hij de processie misgelopen; nu hoopte hij dat Marretje er bij was,.... zou zij hem herkennen?
Hij zag in de reeks der prevelende vrouwen moeder Tuinder naderen, de ogen neergeslagen, de vingers aan den rozenkrans. Doch vóór haar, opeens, ontwaarde hij Marretje Nalis; zij droeg nog het witte kapje, zoals vroeger; haar blauwe ogen staarden wijdopen, haar lippen bewogen onrustig. Zij was oud geworden, vond hij; hoe kon hij vroeger zo dwaas zijn geweest.... En toch, hoe ver had hij 't nu niet gebracht!....
Toen zag Marretje op en herkende hem en den harden glimlach van zijn gelaat. Zij gilde en hief de gebalde vuist, maar zonk neer, verbleekt, de wijde ogenbngstig zoekend in blinden blik. Moeder Tuinder steunde haar hoofd. Uit het gedrang der menigte had Van Aken ontsteld zich weggehaast. Een priester was toegeschoten, nam Marretje op, droeg haar een hoeve binnen, gevolgd door Moeder en Teun.
Daarbuiten over den zonnigen weg ging de processie langzaam verder.
's Avonds werd zij vervoerd naar het zusterhuis bij den St.-Thomasheuvel. De schrik had haar zwakke hersenen geteisterd; zij bleef rauwe klanken uitstoten over dien man van jaren geleden en haar vingeren bewogen tot ijlende tekens; doch Liesbeth was er niet en Moeder noch Teun begreep die taal.
Den volgenden morgen werd Liesbeth gehaald bij
| |
| |
mevrouw De Priest; echter, zij was ook daar niet; mevrouw had haar gewacht, den helen avond, tot de laatste tram, den helen nacht nog. En door het dorp ging het gerucht dat ook Frits Oldewey niet was teruggekomen in zijn woning. Men fluisterde zonderlinge vermoedens.
Moeder Tuinder en Teun gingen beurtelings Marretje bezoeken. Op hun hoeve was het nu al eenzamer geworden; de onnozele Krelis, die lastig werd thuis, was bij arme lieden uitbesteed. Lammert, de bakker, had het te druk om moeder en zuster vaak te komen zien en hij sliep bovendien het grootste deel van den dag. Nu ook Marretje weg was, scheen in de eenzame oude huizing de sombere stilte weergekeerd die zij zich uit den rouwtijd na Kobus' schrikkelijken dood herinnerden. Moeder en Teun verlangden beiden naar den tijd van het trouwen, naar de zon van het voorjaar over de ruime deel, naar nieuwe stemmen in de oude vertrekken.
De schaartijd kwam. Op den eersten vroegen Mei-morgen trokken vijf boeren met hun vee naar de meent. Er waren er drie uit Aarloo, twe uit Nierode. Hier, in Nierode, eindigde een der dorpswegen op den gemenen weidegrond die uren ver zich strekte, westwaarts tot de visserswoningen van Merum, oostwaarts langs Niezel tot een horizont van hoge bossen, in het noorden, twe uur gaans, eindigend in de drassige graslanden langs de zee.
Toen de mannen het witte hek naderden, kwam de burgemeester van Nierode met zijn veldwachter over het dijkje te voorschijn en verbood hun de meent te betreden, daar zij geen schaargelden hadden betaald en hun vee niet gebrand was met het merk van Stad en Lande. Hij betwistte hun het recht op den gemeenschappelijken grond: weiden en heiden der Holtmarke behoorden aan de gemeenten, niet aan een luttele
| |
| |
groep van boeren, en vanouds hadden burgemeesteren het beheer.
Het was Jaap Bakker die het eerst, met schouderophalen en smalenden lach, langs den ambtenaar trad en zijn zeven koejen vooruitdreef. Hij opende het hek; met vloeken en geschreeuw volgden de anderen hem.
De burgemeester kon zich niet verzetten met geweld; hij liet proces-verbaal opmaken door den veldwachter; zelf ging hij heen en, nog vele moeilijkheden dien dag vrezend, telefoneerde hij om militairen bijstand uit Rantfoort. Hij hoopte, onder de bescherming der soldaten, het vee dier weerspannige boeren bijeen te doen drijven in een weidebocht, wellicht beslag er op te kunnen leggen in naam van Stad en Lande. Doch de boeren waren slim; zij hadden de meent niet verlaten en bleven in de nabijheid van hun vee. Van verre zagen zij de soldaten bij het hek, hoorden zij de luid-twistende stemmen hunner woedende dorpsgenoten die niets vermochten tegen de bedreiging van kogels en bajonet.
In Aarloo werden de vrouwen bezorgd over het wegblijven der mannen; er ging tegen den avond een gerucht over soldatenvolk, over den gehaten burgemeester van Nierode, over ernstige beroering. Met twe vrouwen liep Teun Tuinder naar Nierode, den kortsten weg, het oude kerkpad door de dennenbosjes; zij droegen een avondmaal voor de mannen en praatten druk en luid. Teun vermoedde wel dat Jaap bij het vee was gebleven en nu hongerig zou rondlopen in de vochtige meent. Doch hij was bedaard, niet twistziek, en zij trachtte zich rustig te houden over hem.
Bij het meenthek werden de vrouwen niet doorgelaten; er stond een toornige menigte; telkens werd de naam van den burgemeester uitgeroepen met spot.
| |
| |
Maar hij bleef onbeweeglijk staan bij het hek, in de zekerheid van zijn plicht, naast de soldaten.
Toen zag Teun op de duistere weide gestalten van mannen. Daar moest Jaap zijn; en hij wist niet dat zij hier stond, met zijn warm-gehouden maal onder een wollen doek. Hij moest toch eten vóór den nacht... Zij wilde hem verzorgen; zij zou bij hem komen, al stonden er honderd burgemeesters en duizend soldaten voor de meent.
Zij liep langs de paden die zij wel kende, ook nu in den avond, naar een hoeve waar zij een vlonder over den greppel wist. Zij dorst de andere vrouwen niet te wenken en sloop stil heen. Zo kwam zij bij Jaap, schaterend om haar slimheid. Zij wilde hem mee terug hebben naar Aarloo, niet gelovend dat de burgemeester van Nierode het weidende vee nu nog in beslag zou durven nemen. En ook de anderen, hongerig en koud geworden, verlangden naar huis. Met zessen naderden zij het hek. Doch de soldaten riepen hun toe dat zij er niet door mochten, op hoog bevel.
Jaap Bakker lachte, zoals hij 's morgens gedaan had, en liep voor de anderen uit. Hij zette den voet op de latten van het hek. Toen hoorden zij uit den donker de scherpe stem van den burgemeester:
‘Je bent gewaarschuwd, lummel. Niet erover, of er wordt gevuurd!’
‘Jaap!’ gilde Teun, ‘pas op voor die smeerlap! Blijf hier!’
‘Hij durft toch neit!’ schreeuwde Jaap terug en sprong over het hek.
Doch tegelijk had dezelfde harde stem ‘vuur!’ geroepen, een schot knalde en er krijste een gil boven toornig stemmengemurmel uit. Teun lag geknield bij het stille lichaam van Jaap:
‘O Jezus, o Jezus, hoe is't mogelijk!’ Wanhopig
| |
| |
huilde zij en hief de handen smekend op. Toen, bij het licht ener lantaarn het bloed en de brekende ogen ziende, vloog zij dreigend op den burgemeester aan:
‘Jij bint de moordenaar! Jij hadt de kogel moeten hebben!’
Terwijl de Aarloose vrouwen haar tegen hielden, droegen mannen van Nierode den stervenden Jaap Bakker naar de pastorie. Hij kreeg, bewusteloos, het Heilige Sakrament des Oliesels, Doch toen moeder Tuinder met Tymen Bakker, Jaap's enigen broer, nog dien nacht in Nierode kwam, herkende Teun hen niet meer, herkenden zij haar niet. Haar gelaat was verwrongen, haar ogen stonden wild, terwijl zij schel lachte. Zij gilde Jaap's naam en ijlde van het huwelijk, van de boerderij, van den moordenaar.
Zij werd den volgenden morgen vervoerd naar het zusterhuis, nabij den stillen St.-Thomashof, waar drie dagen later, onder het geurende jonge groen, de begrafenisstoet van haar bruidegom ging.
Nu was moeder Tuinder op de grote hoeve geheel alleen. Zij nam ter hulpe een jonge meid uit Niezel. Maar 's Zondags was die weg naar haar ouders. Dan kwamen, des avonds, geregeld iedere week, de oude Meulenaar en Arthur de Bie met haar praten en zij zagen haar verouderd terug bij elk bezoek. Zij sprak altijd van haar gangen naar den kerkhof en het gesticht; geen Zondagmiddag verzuimde zij dien gloejenden zomer.
Op een Zondagavond in het begin van September, toen de beide mannen vertrokken waren, liep zij hoofdschuddend rond over de schemerige deel, door het kleine keukentje, in de moje pronkkamer van het voorhuis. Zij praatte halfluid en vroeg zich af waartoe alles nog diende in die grote woning: het leven was hier toch gedaan,... geen kleinkinderen zou zij er
| |
| |
rond zich hebben. En dan dacht zij aan jaren geleden, toen haar man en Kobus nog leefden. Van Kobus was het nu al tien jaar. Aan Lammert, den oudsten, had zij niets; zij sag hem zelden. Het was vreemd, dit oude huis zo eenzaam nu. Lammert zon het later doen afbreken en er zouden nieuwe huizen komen, prachtige villa's misschien. Hij kon de meubels, het snijwerk, het porcelein verkopen aan mensen uit de stad, die hier zouden rondlopen in haar pronkkamer, over de deel waar zij met haar kinderen 's winters het vee zat te melken. Waarom moest dat gebeuren? Waar was het nuttig toe.?
Mompelend, zacht-lachend, terwijl het oude hoofd beefde, nam zij de petroliekan en goot die leeg over het stro en de lakens van haar bedstee. Zij trok onder den koffiepot het lichtje weg, deed de lakens branden en liep haastig door de kleine deeldeur naar buiten, den stillen avond in.
Toen een half uur later de meid uit Niesel terugkeerde, zag zij een vlam door het rieten dak slaan en een duisteren rook dringen uit schoorsteen en vensters. De grote hoeve der Tuinders brandde: het harde droge hout der eeuwenoude balken barstte uiteen; de knoestige reuzen-armen der linden schroeiden onder den lajenden gloed.
In het bedauwde gras van het Sint Thomaskerkhof, op de plek waar het graf van Kobus was geweest, werd moeder Tuinder den volgenden morgen dood gevonden.
|
|