| |
VII. Kenteringen
LIESBETH NALIS KWAM INWONEN BIJ mevrouw De Priest. Zij had gevoeld dat zij haar moeder en de Tuinders tot last werd, nu zij, sinds lang, niet meer ter biecht en ter misse ging en kapelaan Everts, tot bekommering der vrouwen, de hoeve aan het Molenpad scheen te vermijden. Zij verheugde zich over haar nieuw tehuis; nu ontving zij de gasten, als mevrouw vermoeid was door de studie der okkulte leerboeken; zij bewoog zich vrijer, niet meer als vreemde, in de aromatise vertrekken der villa; dagelijks sprak zij kunstenaars, theosofen, dichters.
Doch Hendrik Bolaert had haar ongaarne de oude huizing van Pietje Tuinder zien verlaten. Te zeer vreesde hij den invloed der verwarde strevingen van hen die elke nieuwe kultuur-verschijning alleen om haar nieuwheid bewonderden en verheerlijkten, blind voor de schoonheid van oude tradities; liever had hij haar zien blijven in de banden van de Kerk harer
| |
| |
vaderen, hem wel vreemd en vervallen schijnend, maar toch eerbiedwaardig door ouderdom, door de ervaring ener eeuwenlange volksopvoeding. En in de gesprekken met zijn vader was die vrees allengs tot een zekerheid gegroeid.
Herfst en winter gingen voorbij. De samenkomsten in Landhuis Grave, in de hall der Libertaire School, in den salon van Mevrouw De Priest waren voortgezet op het tennisveld van het sanatorium, op de ijsbaan tussen Aarloo en Niezel. Maar in de laatste der wintermaanden werd de wijsgerige rust der gesprekken gestoord door een ongekende ontroering.
Over de spoorwegen van het ganse land dreigde een staking. Dr. Sermans bracht die mare op een laten avond mede uit Amsterdam. Zijn melodieuze stem beefde; zijn kleine blanke hand streelde ontroerd een dubbel-gepunten zwarten baard. Hij vond het schoon en groots, de ontwaking van het langgeknechte proletariaat; want velen zouden meedoen, in allerlei bedrijven en takken van nijverheid.
Twe dagen later was het station te Rantfoort met soldaten bezet. De Holtmarkse stoomtram reed nog, maar de machinisten, de stokers, de kondukteurs deden onverschillig, met oproerig gemompel hun werk. Dr. Sermans sprak met hen, drukte hun vriendschappelijk de hand, prees den moed der stakers en het heerlijke doel der gemeenschappelijke aktie. En ook Lankema, ook Corry Lieflandt, ook een openbaar onderwijzer uit Rantfoort wekten hen op, bezochten hun vrouwen in de begruisde krotten bij de remise, beloofden steun voor den moeilijken maar schonen strijd.
Op een avond legden de mannen der tram het werk neer en gingen in opgewonden stoet naar de hut van
| |
| |
Sermans. Daar, in het dennenbosje, sprak hij opnieuw hen toe, verhalend van den heilstaat der toekomst, van de schone gelijkheid aller schepselen, van den vloek van het kapitaal en den loonarbeid. De macht was in de spieren en de hoofden der proletariërs, als zij zich maar bewust werden van hun onweerstaanbare grootheid. Sermans beschimpte de kerk en het priesterdom, Cerberussen van den geldzak, die het volk onwetend hielden met list en bedrog....
De mannen, somber afwachtend, onrustig over hun ledige broodkast, trokken in groepen door Aarloo en Nierode. En nog dienselfden avond telefoneerden de burgemeesters om soldaten; den volgenden morgen kwamen er een tiental op een verhuiswagen uit Rantfoort.
Onder de boeren en wevers gromde een andere onrust. Zij hadden van de opruiende woorden der vreemdelingen gehoord; de vrouw van een roomsen kondukteur was gaan praten in de kleine winkeltjes; zij had kapelaan Everts ontmoet. En de ijverige geestelijke ging die dagen rond in de grote hoeven der boeren, in de kleine huisjes der wevers en sprak van den duivel die ons nooit met rust laat, van revolutie en ongeloof, van de socialen die de grootste vijanden zijn der heilige Kerk, van het vuur waarmee de vijanden van geloof en maatschappij in vroeger tijden werden vernietigd.
Het vuur! De eenvoudige gelovige bevolking begreep de woorden van den kapelaan. Op een avond toen hun vroom gemoed heftig was geschokt door berichten van den St. Thomasbode dat de stakers te Amsterdam tot gewelddadigheden waren overgegaan, trokken een twintigtal jongens uit Aarloo naar het sanatorium van Dr. Lankema en deden de schutting van het damespark branden; in den koelen Maartnacht, bij de hoge vlammen van het straffend vuur, zongen
| |
| |
zij vaderlandse zangen en lieten lustig de fles brandewijn gaan van dorstigen mond tot mond.
In de hall der Libertaire School sprak Dr. Sermans over de Parijse Kommune. Doch het gejoel der beschonken knapen overstemde zijn zacht-welluidende woorden en een vochtige brandlucht woei door het open venster. Het was opeens zeer stil in de hall; mevrouw Sermans zag Lankema aan; Dr. Sermans zweeg en staarde naar Corry Lieflandt; Sam Loeb boog zich verblekend tot Mien Oldewey. Door de serredeuren zagen zij, ver in vage duisternis van den nacht, de rode walmen.
Dr. Sermans, onmiddellijk den toestand begrijpend, verheugd dat de strijd voor zijn overtuiging naderde, snelde naar het klokketouw en begon te luiden. Als hij even poosde, hoorden zij andere klokjes uit den omtrek, wellicht van Beukel, van Lientje de Meeuw, van Sermans' eigen villa.
Hij waagde zich met Lankema en Oldewey naar buiten. Vloeken en bedreigingen klonken van den donkeren straatweg; een kei ketste tegen de geveltegels. En terwijl de bel op het huis vannieuws ging luiden, vuurde Dr. Sermans een losse revolverpatroon af in de blinde donkerte.
De burgemeester van Nierode was zelf verschenen, met zijn veldwachter en vijf soldaten. En echter waren de woestelingen hun ontkomen, niet herkend, ongestraft. Dagen lang nog bleven de bewoners der eenzame landhuizen achter hun gesloten luiken, hoewel de soldaten in patrouilles van twe man de straatjes der dorpen en de stille landpaden doorkruisten.
Na drie weken was de staking in de grote steden verlopen; en ook de mannen der Holtmarkse stoom- | |
| |
tram arbeidden weer voor het oude loon. Doch er was een vete gebleven van de wevers en boeren tegen de vijanden hunner Kerk, tegen de socialen die alles verdelen wilden, akkers en huizen, en het sakrament des huwelijks niet eerden. En zelfs de burgemeester van Nierode was in de duisternis van den avond niet veilig voor de beschimping zijner dorpers.
Toen naderde de lente; de knoppen der bomen zwollen; op de donkere akkers en langs de wegen der dorpen werd weer gearbeid. Aan den Rantfoortsen weg te Aarloo, naast de oude hoeve der Meulenaars, had Dr. Sermans twe winkeltjes laten bouwen, in deels antieken, deels modernen stijl. In Januari begonnen, waren de huisjes op 't eind van April ter bewoning gereed. Sam Loeb betrok het ene; achter het rondgeboogde venster exposeerde hij zijn pottebakkerswerk, vazen en borden, inktkokers en bekers, met cirkeltjes en driehoekjes beschilderd. Naast hem, in den eersten boekhandel van Aarloo, huisvestte Dr. Sermans den socialistisen onderwijzer uit Rantfoort, door het gemeentebestuur ontslagen om zijn opruiende woorden in den stakingstijd. Theosofise en anarchistise brochures lagen er geëtaleerd, schilderbehoeften en schetsboeken, potloden en vulpenhouders; op de toonbank stond een draairek met gekleurde prentbriefkaarten van de nieuwe villa's en de oude hoeven.
Intussen, na de onrust der stakingsweken, waren de avondbijeenkomsten slechts ongeregeld hervat. Mevrouw De Priest klaagde over het verflauwen der belangstelling; Rie Bolkers vertrok naar Schotland met Lientje de Meeuw die aan duizelingen leed en bleker was geworden doch minder slank. Dr. Lankema zonderde zich af in zijn sanatorium. Men begreep hem niet. Hij had de zomerhutten van het luchtpark niet doen herbouwen; tussen de geschroeide eikenbosjes lagen nog de planken zwart verkoold.
| |
| |
Op een avond in Mei zag Dr. Sermans, uit Amsterdam terugkerend, hem met een handkoffertje aan het station te Rantfoort. Daar de stoomtram wachtte, had hij geen tijd zijn vriend aan te spreken. Doch den blauwen voorjaarsmorgen daarop werd Sermans voor zijn houten tuinhut bij het luchtbad gestoord door de huishoudster die, na vergeefs kloppen, mevrouws slaapkamer geopend en haar bed onaangeroerd gevonden had.
Hij zocht zijn troost bij Corry Lieflandt. Iederen avond kwam zij in zijn primitieve stulp tussen het eikenhout; samen lazen en schreven zij. Caesar, alleen gebleven in de grote villa, vroeg zijn vriend Edward de Priest als blijvenden gast. Maar zij misten den gezelligen omgang met Lientje en Rie; zij verveelden zich en gingen vaak met Nico Beukel naar de zomerkoncerten in het Holtpark.
Eens zaten zij na het diner gedriën met hun konjakje op het terras bij den vijver. Zij spraken over de jonge Aarloose renaissance, over Beukel's symbolise werken, over de veelzijdige gaven van Oldewey; zij glimlachten om De Bie's verouderde binnenhuiskunst.
‘Hij heeft zich zo opgesloten in deze ene uiting,’ vertelde Edward, ‘dat hij nu de boerderij van Meulenaar heeft gekocht, enkel om ze voor zijn geschilder te bewaren. Die twe ouwe mensen wonen er nu gratis. Den helen dag zit De Bie er, maar een inzicht in het wezen van de dingen kan hij ons niet geven. Het is armzalig... Hij heeft zich overleefd. Hij had als Grave moeten doen.... Grave is juist bijtijds gestorven.’
Caesar Sermans sprak:
‘Van jou, Nico, en van Oldewey heb ik de meeste verwachtingen voor de toekomst. Jij bent de schilder van de verreinde passie. In Oldewey zit ik meer den
| |
| |
koelen moralist. Zijn kunst is asceties. Ik denk altijd aan zijn prachtige gesprekken, toen ik hem pas leerde kennen. Merkwaardig, zo'n huwelijk,.... een puurgeestelijke verhouding.... In vertrouwen vertelde hij mij alles.’
Caesar stond op en ging het restaurant binnen. Met een glimlach zei Beukel tot Edward:
‘Ik heb dat wel eens anders gehoord. Lientje heeft me verleden zomer allerlei konfidenties van Mien Oldewey oververteld.’.... Zijn stem werd hier fluisterend, dicht bij het gelaat van Edward die met een zwaai zijn cigaret wegwierp en schaterlachend in den rieten armstoel terugviel.
Zij dronken hun konjak. En toen Caesar zich weer bij hen zette, zag hij nog een raadselachtigen trek van spot op het gelaat zijner vrienden.
Arthus de Bie wandelde dien avond over de stille brink van Aarloo. Achter het ijle donkere lover der iepen bleekte de laatste schemer. En gingen een paar meisjes over het gras langs het Wolmeertje; teder klonken haar vrolijke stemmen in de rust van den klaren avond.
De Bie kwam huiswaarts van het Vier-end. Sinds den dood zijner vrouw, twe jaren geleden, waren zijn tochten eenzaam. Vaak had hij met haar overwogen het dorp te verlaten, in een rustiger oord te gaan wonen, waar de boeren-stulpen nog ongeschonden lagen aan een ruwen heiderand. Doch zijn gestadig arbeiden liet hem geen tijd tot zoeken. En de herinnering aan zijn eerste jaren van verrukking in dit land, met Jacob Grave, bleef hem binden ondanks alle verbittering over de dodende macht van den tijd. Nu echter, alleen gebleven, zonder kinderen, zonder vrienden,
| |
| |
kon hij zich te minder losmaken van de wegen waar zijn vrouw hem vergezeld had, van de woning waar zij eens hem troostte in het leed der miskenning, in de vertwijfeling aan eigen kracht. Hij voelde zich niet anders dan Elbert en Swaantje Meulenaar die sterven wilden in de oude hoeve, bij hun veertig huwelijksjaren van arbeid en leed. Zij waren zijn enige vertrouwden; zij begrepen hem in zijn gehechtheid aan de plaatsen zijner herinnering; slechts één ding konden zij niet begrijpen: waarom hij de oude woningen mooi vond.... Hen hield alleen de traditie van eigen leven terug van verandering; doch Swaantje had het vaak gezegd: als zij jonger waren geweest, hadden zij een nieuw huis willen hebben; zij vond de oude huizing lelijk, het groene dak, de verweerde muren, de lage venstertjes.
Onder de hoge slanke iepen ging De Bie langzaam voort. De vredige klaarte van den avond gaf hem even den droom van vroeger jaren. Maar toch, de oude schoonheid was heen, en het plotseling weer beseffen van het heden deed hem pijnlijk aan. Hij dacht aan den brink van eertijds, met de lage wevershuisjes, de lange ruige daken der hoeven, den zwaren kastanje der oude herberg, den ongeschoeiden oever van het meertje. Dan kwamen er enkel een paar vrouwtjes over het grasveld onder de iepen of een kar reed krakend langs den weg. Op het Vier-end waren nog geen vreemden doorgedrongen; de paden lagen mul of drassig tussen de hagen; de woningen zelf leken holen der heide. En geen forensen zaten bij Boersink op de tram te wachten, geen zomergasten liepen zingend rond in opzichtige stadskledij; geen roodgedakte villa's stonden op den bodem der verwOeste bossen....
Hij vloekte binnensmonds; hij zuchtte en stond stil, somber, met gebogen hoofd. In het Wolmeertje spiegelde met de schemering van den westelijken
| |
| |
hemel de zwarte treur-es die over den oever boog. Een zwaan dreef langzaam uit het donker op.
De schoonheid, peinsde de eenzame man nu, is het grootste raadsel en toch de klaarste openbaring der godheid.... In de schoonheid te leven is het heerlijkst voorrecht; de menigte kent het niet. Wat is de schoonheid? Wat weten wij van haar? Waarom is zij zoals zij is? Waarom laat zij zich vernietigen door bruten en dwazen? Is zij niet de enige waarde, het enige doel van dit moeilijke leven? Zij is stil en geruchtloos. Kleuren en licht en schemering en wondervol-gebogen lijn is zij en zij leeft soms in den blik van kinderen en ouden. Macht en roem en rijkdom zijn niets tegenover haar. Hier is nog een weinig schoonheid in den stillen avond teruggekomen.... De witte zwaan onder den donkeren boom, de groene lucht in den vijverspiegel, het hoge gewelf der iepen,.... dat is alles nog schoonheid. Maar waarom worden de oude hoeven afgebroken, waarom worden de bossen gerooid, waarom de akkers overtrokken met dorre straatjes? Waarom is een nieuw huis niet mooi als een oude hoeve? De geheimzinnige delen verdwijnen, de zware balken, de bultige daken, de groene ruitjes. De eerwaardigheid die de eeuwen er aan geschonken hebben, kunnen de mensen niet herstellen. Waar zullen de kunstenaars blijven, als de schoonheid geheel dood is? Wij leven van haar, wij kunnen niet zonder haar....
Zo ging hij mijmerend weer verder. Een stoomtram uit Merum was schokkend den brink opgereden en had voor het Postpaard gestopt. Het rode licht van den laatsten wagen flonkerde diep door den schemer; in blauwe nevels steeg de rook der machine naar de donkere welving der iepen. Er was een kalm bewegen van mensen bij de kleine zwak-verlichte waggons. De Bie glimlachte; ook dit was bijna mooi,
| |
| |
dacht hij. De rook was blauw als van een heidehut; heel het oude trammetje leek al antiek, nu overal de elektrise wagens gonsden door steden en langs velden. Weer stond hij even stil; hij wilde dankbaar zijn dat zelfs deze tram, die hij eens verwenst had, hem als een reste der vroegere dagen dierbaar werd.
Doch een brede gestalte trad opeens naast hem; Boersink's familiare stem sprak:
‘Bonsoir, meneer De Bie! Ja, ik herkende u wel in 't donker. Wat een ouderwets dingetje, hè, die tram.... Geduld maar! 't Volgend jaar hebben we een elektrise!’
‘Dag meneer Boersink,’ groette de schilder met een ietwat droog-schor geluid en liep haastig heen.
Het werd herfst. Nico Beukel was naar Parijs vertrokken, na een bericht uit Schotland dat zijn vriendinnen, met Lientje's dien zomer geboren kind, spoedig in Aarloo terug zouden komen. Hij had het niemand gezegd doch in stilte zijn koffers en studies gepakt en het huisje gesloten. De beide meisjes, hem niet meer vindend, verlieten het dorp en zochten een woning op de Veluwe.
Zo was het stil geworden in den kring der jonge kunstenaars. Liesbeth klaagde er over aan Hendrik. Het sanatorium lag verlaten, de tuin verwaarloosd; de spelen op het tennisveld en den gazon waren gestaakt. Geen letterkundige bijeenkomsten in Beukel's atelier waren er meer, om haar afleiding te geven tussen de theosofise gesprekken van mevrouw De Priest, die de dagelijkse bezoeken van Cory Lieflandt bij Dr. Sermans zo heftig afkeurde, dat zij Liesbeth verbood de wijsgerige avonden in de hall der School bij te wonen.
Het werd haar te eenzaam in de grote villa. Onder
| |
| |
de najaarsregens ontbladerden de hoge bomen van den brink; grauwe poelen glansden overal langs de wegen en paden. Liesbeth had geen lust meer in de urenlange zwerftochten met Henk door de Carthuserbossen, langs den rand der zee. Zij bleef zitten achter de half-terzijgeschoven vitrages van het hoge venster der huiskamer en doorbladerde tijdschrift na tijdschrift, las boek na boek. En intussen verlangde zij naar de wekelijkse bezoeken van Oldewey; hij las haar uit de nieuwste dichtbundels voor; hij toonde zijn laatste ontwerpen en verhaalde van de muzikale afternoons in Landhuis Grave. De boeken die Henk haar gaf waren haar niet welkom. Wat gaf zij nog om de duitse wijsgeren, om de Grieken; wat om de werken der engelse en franse e konomen? Zij vond ze droog en vervelend; zij wilde de vage of hartstochtelijke dromen van schoon-klinkende verzen; zij bewonderde elke kunst wier uiting onklaar was, vertroebeld in de lijnen van andere kunsten. En Hendrik Bolaert streefde, bij zijn doorgezette studiën in zijns vaders boekerij, naar de zuiverheid, de strengheid der ideën en vormen.
Op een middag in November, toen zij Henk, die naar Amsterdam was, in een week niet had gezien, ging Liesbeth met Frits Oldewey mee naar Landhuis Grave, aan de overzij van den brink. Van Aken begroette haar met een gedwongen glimlach; doordringend zag hij zijn achttienjarig kind aan, dat hij vaak uit de verte bespied had, van wier bekoring hij had gehoord met brutale voldoening. Doch zij voelde zich door veler blikken begluurd; zij genoot niet van de gesprekken; de beschouwing der kunstzaaltjes vermoeide haar. Zij dacht aan Henk en schaamde zich. Zij vreesde het weerzien, zijn verwijten, zijn minachtenden glimlach wellicht.
Dien avond, terwijl zij hem schreef, verwonderde
| |
| |
zij er zich over, dat haar ogen niet vochtig werden. Zij schreef hem dat zij niet voor hem kon zijn; hij was van een oud en edel geslacht, zij was een volkskind; zijne neigingen voerden tot andere dingen dan haar verlangen; hij begreep haar niet, met haar warme begeerte naar emotie; hij was geen kunstenaar, doch een geleerde. En zij schreef ook dat zij zich had losgemaakt van zijne eisen, dat zij vrij wilde zijn en haar vader in zijn kring van jonge artiesten bezocht had en weder zou bezoeken.
Toen Hendrik Bolaert den volgenden morgen haar brief las, schreide ook hij niet; hij liep het bos in, onder de onstuimig bewogen toppen der lanen, zeewaarts. En langs den wilden oever stapte hij haastig voort. Waarom schreide hij niet? Waarom ging hij niet tot haar, om haar voor zich terug te smeken?.... Hij glimlachte over de lichtheid zijner stemming, na dien brief, in dezen stormigen herfstdag. De buien stuwden op uit het westen tegen de glorie die de morgen over zee en akkers straalde. En hij vond het schoon; hij schreide niet. Hij voelde dat dit haar eerste daad was die hij bewonderde, die hij groot en goed zag. Zij was een kind; en hij zelf was een kind geweest toen, twe jaar geleden, de bekoorlijkheid van haar ongevormden geest hem bond. Had hij haar lief gehad? Was het niet de schoonheidsmacht geweest van elken jongen bloei? Nu was hij vrij; hij begreep dat hij toch eens zich-zelven vrij gemaakt zou hebben, doch dat nu haar vrouwelijk gevoel zijn daad voorkomen had. Zij was in die beide jaren anders opgegroeid dan hij had gehoopt en vermoed. Hij had haar niet kunnen weerhouden. Haar verlangen ging tot mensen en begrippen, van wier wezen, van wier stuurloos zoeken en verbijsterde levensleer hij afkerig was. Hij had getracht hun streven te waarderen, hen gesteund. En wat was er van gekomen? Was er nieuwe
| |
| |
schoonheid ontstaan, een nieuwe geestesbloei te midden van de oude pracht van het land?....
Hij glimlachte niet meer. Hij stond stil en zag naar de grijze woeling der wateren; de wind huilde door het hoge eikenhout op het duintje. En op eens droomde hij Liesbeth's gestalte, sterk en jong, voortgaande in den storm, zoals hij haar vaak had gezien, de ogen trots en wijd-geopend in het blowend gelaat, de haren in zware blonde vlecht over den slanken rug. Hij hoorde haar stem, hij voelde haar hand in de zijne. En nu sidderde hij weer van verlangen, nu hij wist dat zij verloren was voor hem, nu hij de wreedheid zag van het uiteenwijken der levens, van de vergissing der jeugd. Voor anderen zon zij wezen; zijn vertrouwen had zij bedrogen; zij had niet in hem geloofd.
Van een duintop zag hij de verre rode daken tussen Nierode en Aarloo. Hij balde de vuisten en ging terug, langs een bospad, de Carthuse vermijdend. De storm loeide boven hem door de oude gewelven der bomen. Het geteisterde woud was eenzaam en de eenzaamheid dreunde van machtige geluiden. Klein scheen zijn hartstocht hem en hij lachte opnieuw. Was dat moje blonde kind dan groter en schoner dan de eenzaamheid van het woud.... Moest die verlokkende droom zijn leven blijven binden.... Hij wilde het niet! Luid riep hij het uit in den storm. Hij wilde het niet! De storm had de takken van de eiken gescheurd en de eiken leefden voort met de oude vergeten wond....
En in de stille boekerij bij zijn vader arbeidde hij weer die dagen en trachtte de herinnering te doden onder de woorden van wijzen en geleerden.
|
|