| |
| |
| |
VI. De nieuwe kultuur
JHR. HENK BOLAERT WAS TE AMSTERdam in de rechten gepromoveerd. Maar nog volgde hij daar, belangstellend, de wijsgerige lesingen van Dr. Kogel, de vrij-socialistise van Dr. Sermans. In het najaar zou hij meerderjarig worden; zijn vader wilde hem het moederlijk erfdeel geven, in grondbezit, de bossen rond de Carthuse en een deel der akkerlanden in de richting van Nierode. Nu, in de zomermaanden, was hij op den Ravenhorst en zij bespraken, op de dagelijkse wandelingen door het bos, de problemen der oude en nieuwere wijsbegeerte en der ekonomie.
Weer gingen zij door de lanen achter het huis. Zij liepen zwijgend. Slechts nu en dan stonden zij even stil, wanneer in de verte de donkere welving van het geboomte opende naar de klare avondlucht; met een enkel bewonderend woord wezen zij elkander de stille schoonheid van het duisterend woud.
De heuvelen stegen; de rechte paden van het oude park verliepen er in een wildernis van eikenhakhout en berken; doch een brede dreef lag daar open, enige reste van het vergezicht dat in de achttiende eeuw van het huis af tot aan zee, dwars door de bossen, was weggehakt.
En zij bereikten het smalle strand; zilvergrijs, onder violette wolkenbank, lagen de rustige onafzienbare wateren.
Het was voor 't eerst sinds jaren dat zij weer te zamen zo ver waren gegaan, tot aan zee. Zij rustten er, op den rand van een begroeiden heuvel, elk in eigen gedachtenwereld starend. De vader twijfelde of hij den zoon had opgevoed naar zijn beginselen van vrijheid; of niet zijn zachte en vaste leiding te zeer een dwang was geweest. De zoon dacht aan
| |
| |
de toekomst, aan het leven dat nu eerst begon.
Het licht van hemel en zee verdween. In de duisterblauwe diepten van den nacht ontvonkten de eerste sterren. Zij wandelden verder, langs de akkers die tussen de heuvelen afhelden tot aan 't strand. Daarachter ruiste het woud der Carthuse, zachter dan de rimpeling der zee.
De oude edelman dacht aan de luttele zomeravonden die hij hier met de tedere vrouw van zijn kort geluk had doorgebracht. Zij waren, een enkele maal, te paard gegaan langs diezelfde wegen en hadden hun rossen gestald bij den houtvester op Carthuse. En, alleen aan het eenzame strand, hadden zij gesproken van de toekomst der landstreek, van de opvoeding hunner nog vergeefs gewachte kinderen. Maar het leven had anders gewild dan zij. Machteloos en ijdel scheen hem het menselijk hopen dat in de jeugd zo schoon was van belovend licht. Hij dacht weer aan de nevelluchten dier oude voorjaarsmorgens, als hij de lieflijke verwachtingen van het leven droomde in den verren brekenden glans van het oosten. Nu zat hij hier, eenzame grijsaard, naast zijn volwassen kind, en de geurende zomernacht was zwoel van bevrediging, doch zonder het zoete heimwee der hoop. En hij dacht ook aan de smartelijke dingen die hij gezien had met ontwijfelbare zekerheid: een oude schone wereld uiteenvallend; een plebejise macht die onweerstaanbaar haar verstikkende lelijkheid breidde over de pracht van eertijds...
In den jongen man was geen weifeling; hij stond voor het leven als voor een nooit ontdekte wereld; onder zijn hoop vollen blik schenen nog landen te wachten vol oude pracht, wildernissen vol verrassende toekomst.
Daar ijlde in flonkerende vlucht een meteoor door den Augustus-nacht. De beide mannen staarden op
| |
| |
in de schemerende ruimten. Er vielen er meer, lang nastralend met vlammende lijn, vaak kort en hevig, een groot licht dat barstte in millioenen vonken als een feestelijk vuurwerk. Het scheen Henk dat de ruimte er nog grondelozer door werd.
‘Wij zien te zelden naar de sterren op,’ sprak de vader. ‘En toch is er niets ter wereld, geen schouwspel, geen boek, geen kunstwerk, geen mensenwoord, dat ons zo diep onze beperktheid plotseling doet doorzien. De sterren in die onmetelijke ruimte hebben mij, na je moeders dood, met de oude Helleense wijsgeren den troost en de berusting gegeven. En niet de sterren zo zeer, als wel de diepte, ondoorgrondelijk, waarin zij branden en glanzen. De ondoorgrondelijke ruimte is het grote raadsel, waar alle andere raadselen in besloten zijn. Het is tegelijk een troost, tussen alle eindige dingen, tussen de bedroevende stoornissen van het aardse leven, even ons hoofd te kunnen opheffen en de oneindigheid zelve, zonder duizeling, te mogen aanschouwen. Het is mij altijd of ik dan God zelf van aangezicht tot aangezicht zie. Te weten dat daar boven ons en voor ons en diep achter den donkeren bol onder onze voeten, naar alle zijden de eeuwigheid zelve leeft, zichtbaar, hoewel onbegrepen,.... dit raadsel alleen reeds is mij het bewijs der menselijke beperktheid en der goddelijke almacht. Het is mij het bewijs van de grootheid van een wezen, dat àl deze dingen wel bevatten kan. Er kunnen geen raadselen zijn, zonder een wezen dat ze gesteld heeft; de wonderen der wereld zijn er niet, zonder den scheppenden geest die machtiger is dan die wonderen zelf. Hoe kunnen de volken nog twisten, de menschen twijfelen, de priesters elkander verdoemen, als zij opzien naar den fonkelenden nacht en de werkelijkheid van het heerlijke Raadsel beseffen?’
‘En als de ruimte eens wel eindig was, enkel maar
| |
| |
onbegrensd; als zij eens in zichzelve weerkeerde, zoals het oppervlak van een bol eindig is maar onbegrensd en weerkerend in zichzelf?’ vroeg Henk.
‘Zou dit het raadsel vernietigen?’ hernam de vader. ‘Zou het niet een ander raadsel geven: dat ener wereld die aan onze zintuigen vreemd is? Door het raadsel der ruimte weet ik Gods bestaan.’
Zij daalden aan de landzijde van de heuvelen en zagen het donkere dak ener hofstede, onder hoog en en zwaar geboomte. Achter een open venster brandde licht.
‘Wij zijn hier bij de Carthuse,’ zei Jhr. Bolaert. ‘Laten we Van Aken even gaan zien.’
Door de kleine deur der deel traden zij binnen. Er zat een meisje te lezen bij de petroleumlamp, een kind van veertien of vijftien jaar, dat het lichtblonde haar van het voorhoofd wegstreek en met grote blauwe ogen opzag. Uit den stal kwam Van Aken en begroette de heren met hartelijke verbazing.
Zij spraken van vroeger jaren. De houtvester vertelde dat het blonde meisje zijn kleindochter Liesbeth was, het kind van de doofstomme Marretje Nalis. Zij zou met September naar Rantfoort ter school gaan en was nu, in de vakantie, voor 't eerst bij haar grootvader.
De jonge man en het meisje keken elkaar even aan, met een glimlach op het gelaat, met nieuwsgierige verwachting in de ogen. Henk luisterde niet meer naar de verhalen van den grijzen boer.
Zwijgend ging hij naast zijn vader door de donkere lanen terug. Hij dacht aan het blonde kind, aan de bijna volwassen ranke gestalte, aan den vreemden dromenden oogopslag. En vroeg in den volgenden morgen liep hij weer door het bos. De zon gloeide nog rood achter de verre dampen der lanen. De grote donkere hoeve der Carthuse trok hem, en hij trachtte
| |
| |
zich te verbeelden dat het enkel oude herinnering was die hem lokte, herinnering aan het geheimzinnig bekoren dat de eenzame plek hem als knaap reeds gegeven had. Toen waren de vage geruchten tot hem gekomen over kloosterkelders die zich nog onder stalling en schuren der Carthuse zouden welven. En het oord zelf waar de huizing stond, het kleine erf met de kippen en duiven, den hooiberg, de houtstapels, den cirkel van breed-strekkende kastanjes die het al omgaf, het had hem doen leven in een droomwereld waarvan hij sinds lang vervreemd was en die hij nog eens, uit de verte der jaren nu, wilde zien.
Doch toen hij in de opening der grote deeldeuren de lichte gestalte van Liesbeth zag, dacht hij niet meer aan zijn jeugd. Zij herkende hem van ver en knikte met een stillen glimlach. En ofschoon hij zichzelven dwaas vond, liep hij met het kind het erf om, langs de schuren en stond met haar op den duinheuvel achter het huis. Zij vertelde hem van haar leven te Aarloo in het gezin der Tuinders, van haar poseren, in het atelier van Nico Beukel, voor de figuur ener jonge martelares.
Hij kon haar niet vergeten. In het najaar, toen de beslommering der gronden-verdeling voorbij was, bezocht hij haar op een Zondagmorgen bij Pietje Tuinder. Hij trof haar met de doofstomme moeder in den boomgaard voor het huis. De arme vrouw stootte harde klanken uit en maakte met de vingers snelle tekens die het kind aandachtig volgde. Het slanke lichaam even gebogen antwoordde zij haar moeder, de handen vlug bewegend, terwijl zij, telkens ter zijde blikkend, glimlachte tegen den jongen man.
De doofstomme Marretje wist nu wie hij was en groette hem met onverstaanbare geluiden. En intussen
| |
| |
hoorde hij Liesbeth's heldere zachte stem die hem zeide dat zij niet naar Rantfoort was gegaan, maar dat een rijke dame, hier op 't dorp, haar les gaf. Zij noemde den naam: Mevrouw De Priest.
Hij kende dien naam; te Amsterdam, op de lezingen van Dr. Kogel, had hij horen spreken van deze weduwe, schrijfster van theosofise brochures, sinds het voorjaar te Aarloo wonend in een nieuwe villa aan den brink. Hij wist dat zij den komenden winter bijeenkomsten zon houden in haar woning, om te midden van een kleinen intiemen kring van Aarloose intellektuelen de beginselen der theosofie te bespreken. En hij bedacht nu, in zijn verlangen om het blonde hoofd vaker te zien, dat hij Liesbeth op die avonden wellicht zon ontmoeten, haar zon kunnen spreken, de onbekende ziel van dit volkskind zon kunnen ontsluiëren in haar wilden staat.
Hij schreef, tegen den winter, aan Dr. Sermans om een introduktie in den theosofisen kring. Daar, in den salon van mevrouw De Priest, in ruimen halven cirkel rond het open haardvuur, trof hij, eenmaal in de veertien dagen, allen aan die de ontluikende kuituur van Aarloo droegen in wijsbegeerte, nijverheid en kunst. Doch hij dwaalde vaak af van de zware gedachten der sprekenden, als hij Liesbeth's lieflijkbewegende gestalte zag gaan door het schemerig vertrek, de gastvrouw helpend met de tee. Soms bracht hij haar naar huis en in die eerste schuchtere gesprekken bleek hem de wilde oorspronkelijkheid van haar innerlijk leven. Zij voelde de beperktheid van het boerengezin dat haar had opgevoed; een drang naar hartstocht-bewogen schoonheid dreef haar vaak alleen de eenzame velden in, tot zij moede en onbevredigd weerkeerde, laat in den nacht, bij de ontstelde vrouwen in de hoeve. Zij las de boeken van mevrouw De Priest met onstilbare begeerte naar weten;
| |
| |
zij bewonderde het vrije leven der jonge Aarloose kunstenaars en kunstenaressen; zij vond het genotvol te kunnen poseren, naakt, de lange blonde haren rond haar lichaam, voor de nieuwe triptiek van Nico Beukel.
Eens, op een avond in Januari, liep Dr. Sermans met hen mede en toen Liesbeth het lage deurtje der Tuinders was binnengegaan begon hij op vleiendzachten toon van grootse plannen te spreken.
Hendrik Bolaert kende hem van zijn Amsterdamse lezingen; hij was een klein beweeglijk man met gesplitsten zwarten baard en zangerige stem. Sinds een jaar bewoonde hij niet meer zijn grote villa; hij leefde in een houten schuurtje in den tuin, tussen verwilderd eikenhakhout, sliep er op een hoop hooi, liet er door de meid zijn eten brengen, prepareerde er zijn anarchistise redevoeringen. Hier had hij eindelijk het leven gevonden waarnaar hij sinds jaren had verlangd: eenvoudig, te midden der bomen, eenzaam met hemel en aarde, zich overgevend aan den schonen droom der vrij-geworstelde toekomst. Hij was doctor in de botanie en wilde de mensen-maatschappij vormen naar het lieflijk leven der planten. Doch zijn vrouw woonde nog met den zoon in het te ruime landhuis.
Hij sprak over onderwijs en opvoeding. Aarloo had hij lief gekregen om zijn vrije natuur, om zijn kunstenaarstraditie waar de naam van Jacob Grave onvergetelijk aan verbonden bleef; doch hij miste er een school die zijn paedagogise idealen verwezenlijken kon. Hygiëne, anarchistise en anti-militairistise ethiek, vegetarise moraal, artisticiteit moesten in die school verenigd zijn tot een levende harmonie voor het jonge geslacht. Reeds maakte hij er werk van. Maar de grond was duur; veel had hij nodig voor een school met
| |
| |
speeltuin en de bouwterreinen waren alle in handen van Boersink's vennootschap.
‘Hebt u niet een lapje, meneer Bolaert?’ vroeg hij.
Hendrik bedacht zich; het leek ook hem goed en schoon, een jong geslacht op te voeden ver van den walm der stad. Waarom geen idealen helpen verwezenlijken, nu hij er de macht toe had....
Hij beloofde een stuk in bruikleen af te zullen staan voor vijf-en-twintig jaren. Geestdriftig hem de hand drukkend dankte Dr. Sermans. Nu kon de school tot stand komen; hij wist al een uitstekend hoofd, een jonge vrouw met akte-Engels, die om haar oorspronkelijk karakter te goed was voor het gewone ouderwetse openbaar-onderwijs. Zulk ene moest de leiding hebben zijner inrichting.
En het schoolgebouw verrees, tussen Aarloo en Nierode, op een stuk akker dat al jaren braak lag aan den zoom van het Carthuserbos. Frits Oldewey, de sierkunstenaar, had de plannen ontworpen voor gebouw en ornament. Strakke lotosfriezen versierden de lokalen; Assyrise figuren de wanden der hall; rechthoekige letters, in vaal-gekleurde tegels, las men op den gevel der Libertaire School; de kunsthistorikus Braam prees haar schoonheid op konstruktieve gronden.
Logies en konsekwent waren hier opvoeding en onderwijs. De leer van het ideale anarchisme werd er toegepast in al haar onbegrensde breedheid. Men verbood niet, men leidde; men strafte niet, men sprak zacht en wijsgerig. En zo groot was vaak de vertrouwelijke omgang tussen lerares en leerling, dat Lientje de Meeuw, de jonge dichteres, op haar litteraire lessen door de kinderen werd getutoyeerd. Men verbood niet,.... en toch was er één verbod dat met
| |
| |
niets-ontziende strengheid door Corry Lieflandt, de direktrice, werd gehandhaafd. Geen mond mocht de wrede termen van het militairisme uitspreken; in de historie-les werd alles vermeden wat de beelden van oorlog of brandstapel wekte; de woorden: soldaat, sabel, kogel, kanon waren erger dan g.v.d. en het weerlicht.
De Libertaire School, met vijf leerlingen begonnen, werd allengs gedocht door al wie onvoldaan was over den verstikkenden sleur der oude paedagogiek. Moeders kwamen van ver hare dochters brengen; auto's stopten vaak voor het witte hek. De afstammelinge ener Hollandse familie werd den volgenden zomer door de Direktrice zelve uit Chicago afgehaald. Ook de kunstbeschouwingen van Is. Braam, voor de oudere leerlingen, vingen aan, op Woensdagmiddagen, zodat de leraressen er bij tegenwoordig konden zijn.
Met de litteratuur-les van Cory Lieflandt werd gedweept. De grote donkere vrouw had de gave van het wekken ener stemming. De verzen der engelse dichters vertelde zij in eigen woorden na, langzaam met akcentuerende stem, verhelderend de neveligste regelen door de welsprekende beelden harer fantasie. Eerst dan, als de zuivere stemming over hare hoorderessen lag, somber of liefdevol-blijde, eerst dan zeide zij het gedicht, in tragen zwaren rythmus.
Met de hoogste klasse las zij Hamlet dien zij filologies, histories, filosofies en aestheties besprak. Zij ontwikkelde haar zeventien-, achttien-jarige leerlingen door het diepgaand inzicht harer vragen die onmiddellijk aller persoonlijkheid raakten. In de jeugdige opstellen kwamen de oorspronkelijkste meningen over Ophelia's daad, over Hamlet's karakter, over de betekenis van den beroemden monoloog tot uiting. Ongedwongen was aller stijl; simpel, door geen wetten gesmoord, waren woordkeus en spelling. Uit
| |
| |
de pen der kinderen trachtte Corry Lieflandt de waarheid te beluisteren.
En vaak, in vrije uren, als de jongens voetbalden, de meisjes tennisten, zagen de anderen haar hoge gestalte naast den kleinen Dr. Sermans, beweeglijkredenerend, over de paden van den tuin gaan en verdwijnen achter het akkermaalshout, in de opene onbegrensde natuur die zij beiden liefhadden.
Liesbeth Nalis was zestien jaar geworden. Zij volgde de lessen der hoogste klas en leerde vlug. En in dat jaar werd de macht van haar bekoring groter, van haar eenvoudige gratie, van den natuurlijken hartstocht van haar innerlijk wezen. Hendrik Bolaert verwonderde zich over haar kennis van litteratuur en kunst, over het gemak waarmee het meisje van wijsgerige stelsels sprak. Zij bestudeerde Kautsky, bezat een bundel moderne poëzie, las op school Zola's Ie Rêve. Beiden volgden zij, dien tweden winter, de avond-bijeen-komsten in de hall der Libertaire, waar dr. Kogel, op verzoek van Corry Lieflandt, een serie lezingen hield over het onsterfelijkheidsgelcof.
De wijsbegeerte van dr. Kogel vond hare grondvesten in die van Hegel en Bolland; zijn denken was geschoold bij deze grote leiders; zijn levensbeschouwing, zijn stijl bezat dezelfde klaarheid. Hij gaf, gelijk zijn meesters, een vastheid aan den arbeid der hersenen, welke reeds voor vele wankelmoedigen een redding was geweest in de verwarring dezer tijden. Voor de jonge kunstenaars en zoekenden die de stille schoonheid der Holtmarke hadden gevonden als een oord van inkeer, zou de stoere beslistheid van zijn woord den horizont verhelderen.
En weer zaten de dragers van Aarloo's nieuwe leven bijeen, in het schemerlicht der hoge hall waar Olde- | |
| |
wey's geometrise Assyrise gestalten als astrale schimmen stonden op den gelen wand. Mevrouw De Priest zat op de voorste rij, hoewel zij wist dat de theosofie in kwaden reuk bij dr. Kogel stond. Haar zoon Edward, de jonge dichter, schrijver ook van litteraire kritieken op wijsgerigen grondslag, bleef tegen een zijwand staan, glurend naar den slanken hals van Rie Bolkers. Lientje de Meeuw en Nico Beukei kwamen tegelijk. Ds. Stoel, uit Nierode, Is. Braam, uit Amsterdam, verschenen ongeregeld. Sjoerd Lankema, de natuurarts, zat trouw naast dr. Sermans die nu-en-dan zijn vrouw meebracht. Gedriën kwamen ook Frits en Mien Oldewey met hun vriend Sam Loeb, den pottenbakker. Enkele Israëlieten, jonge sierkunstenaars en beeldhouwers, behoorden tot de vaste bezoekers.
Hendrik Bolaert bleef met Liesbeth achteraan. Hij luisterde weinig naar dr. Kogel's bekende frasen; hij staarde terzij naar het blonde haar van het meisje, naar de fijne sterke lijn van haar profiel. En dan verwonderde hij zich soms opeens over zijn geduldig zitten hier, bij die zonderlinge zoekende mensen die hem eigenlijk allen vreemd waren, die hij in zijn jeugd niet gekend had in deze streek.
Eens, in een pauze, trok dr. Lankema hem mede in het spreekkamertje. Hij vroeg, evenals Sermans een jaar geleden, gronden in pacht. Hij wilde een sanatorium stichten waar de leer zijner natuurgeneeswijze volledig zou worden toegepast. Met een dennenbos, een perceel akkermaalshout, een stuk veld om het huis te zetten was hij tevreden. Niet ver achter zijn villa wist hij de gronden die hem zouden passen, grenzend aan den tuin der Libertaire School.
Hendrik Bolaert vroeg een etmaal bedenkens. En toen hij Liesbeth wegbracht langs het stille molenpad naar de hoeve der Tuinders, vroeg hij haar mening. Zij
| |
| |
was in verrukking over Lankema's plan; de schoonheid van zijn menslievend denkbeeld prees zij in de theosofise termen van mevrouw De Priest.
En ook het sanatorium verrees, binnen enkele maanden. Tussen het kreupelhout werden zomerhutten getimmerd; in het dennenbosje twe ruimten door hoge schuttingen afgezonderd: de luchtparken voor dames en voor heren.
Reeds dien eersten zomer kwamen er patiënten uit de stad; zij wandelden op hun sandalen, in dun gewaad, over de mulle paden van het park en waagden zich nu-en-dan, tot verbazing en ergernis der boerenvrouwen van Nierode en Aarloo, in de nieuwe winkelstraatjes der beide dorpen. Doch ook de jonge kunstenaars bezochten de luchtparken van dr. Lankema en deden mee aan de gymnastise oefeningen, naakt in de zomerzon, of tennisten met de patiënten op het grasveldje achter het huis. Rie Bolkers en Lientje de Meeuw ontmoetten er geregeld Nico Beukei, Caesar Sermans en Edward de Priest.
Vrij, onbelemmerd door den moeilijken dwang der maatschappelijke konventie, was de omgang, de levensleer dier jonge mannen en vrouwen. In de morgenuren arbeidden zij; Lientje de Meeuw aan haar gedichten, zorgvuldig geproefde kleinodiën; Rie Bolkers aan haar weefgetouw of nieuwe dansen instuderend op de melodiën van Lientje's verzen; Beukei aan zijn mystieke triptieken; Caesar en Edward, te bed nog, voor hun pas-verschenen tijdschrift ‘De Sinteze’. In de late middaguren kwamen zij tennissen op den gazon van het sanatorium; en vaak, op warme zomeravonden, baadden zij gezamenlijk in de ondiepten der zee, westelijk van Merum.
Dien zomer ook hielden zij hun eerste letterkundige
| |
| |
avonden in het atelier van Beukel. Alida Boersink, in wie Caesar een ontluikende toneelgave had gezien, was er nu-en-dan te gast met Liesbcth, onder geleide van mevrouw De Priest. En eens werd ook jhr. mr. Bolaert uitgenodigd door den schilder die in den jongen grondbezitter een beschermer zijner kunst hoopte te vinden.
Hendrik trof er enkel bekenden; ook Mien en Frits Oldewey met Sam Loeb. Zij zaten of stonden groepsgewijs bijeen in het atelier voor de levensgrote naaktstudies, in den tuin bij de reusachtige zonnebloemen. Lientje sloeg op de piano enige hoge toetsen aan en zong:
‘De zon, de hemel, de blauwe zee
Een zang, zon, hemel en blauwe zee
Gelijk, luid te psalmeren.
Mijn lijf lijdt pijn, mijn spieren zijn
Verstijfd, alleen zulk zingen
Kan 't bloed in mijn als gist'ge wijn
Weer tot het brein doen springenn’.
Over het schrale grasperkje voor de wijde atelierdeuren zweefde Rie Bolkers. De stralen der zon, de hoogte van den hemel, de ruimte der zee trachtte zij te verbeelden in klaar-gebarende tekenen vol smachting. Haar tenger lichaam in het bleek-geel gebatikte reformkleed kromp bij den aanvang der twede strofe met smartelijke trekkingen ineen. Doch bacchanties-wild juichten haar sprongen bij de laatste regels.
| |
| |
Caesar Sermans bladerde in Lientje's laatsten bundel ‘Van witte toppen’, een kleine maar kostbare verzameling van zeven gedichten, op zwaar hollands gedrukt, in blank perkament gebonden; maar hij zag op toen mevrouw De Priest over zijn schouder gluurde en vroeg:
‘Waar blijven jou gedichten, Caesar?’
Hij leunde tegen een groten schilderezel en antwoordde:
‘Er zijn producerende en niet-producerende artiesten, mevrouw. Gezamenlijk staan zij tegenover de niet-artistieke meerderheid van het mensdom. Het artiest-zijn lijkt mij niet noodzakelijk te zitten in 't produceren van schilderijen of verzen. Het is een stemming, een streven, een gevoel, een verlangen.... Ik voel mij-zelf niet-producerend artiest.... Daar moet ik toch eens een artikeltje over schrijven in de Sinteze.’
‘Produceert Edward veete?’ vroeg zij, met de verlegenheid ener moeder die weinig weet van haar eigen kind.
‘Edwards? Ja, prachtige dingen,’ zei Sermans met wichtig knikken. ‘Edward heeft het naturalisme in de verskunst gebracht. Zijn richting....’
‘Het naturalisme is dood,’ verklaarde Rie, die bij hen was gekomen, en zij strekte de slanke hand uit. ‘Goddank dat het dood is!’.......
Op de rustbank achter den ezel zat Is. Braam in verborgenheid te luisteren. Nu sprak hij met langzame stem:
‘Het naturalisme heeft zijn nut gehad. Ik zou het niet willen veroordelen. Ik veroordeel niets. Ik tracht elke richting te waarderen. Het naturalisme heeft ons waarheid geleerd en valse preutsheid doen verachten.’
Edward de Priest keek naar Lientje. Is Braam vervolgde:
‘Ook de poëzie had veel valse preutsheid af te
| |
| |
leren. Baudelaire gaf ons het grote voorbeeld. Hij was niet bang in zijn gedichten van prostituées te spreken en van charogne.’
Rie Bolkers keerde zich tot Oldewey:
‘Wat weet meneer Braam alle dingen diep op te vatten, al zijn we 't ook niet met hem eens. Hij spreekt prachtig.’
‘Uit een rein gemoed,’ antwoordde Oldewey. Hij stelde den kunsthistorikus zeer hoog, die hem den hernieuwer der batikkunst had genoemd.
‘Ik ben het volkomen met den professor eens,’ sprak Edward. ‘Wat Baudelaire slechts in verspreide uitingen bezat, heb ik tot een systeem gemaakt, daar eerst dan een nieuwe richting in de poëzie haar blijvende kracht wint. Ik geloof niet aan de platheid van woorden, alleen aan die der gedachten; ik geloof dat alle woorden hun recht van bestaan hebben en hun eigen schoonheid. Mijn doel is de zogenaamde platte woorden in de sfeer der schoonheid op te heffen. Ik hoop binnenkort een bundel van mijn gedichten uit te geven....’
‘Laat ons er eens een paar horen, meneer De Priest,’ noodigde Is. Braam.
‘Mijn gedichten moeten niet gehoord, zij moeten gezien worden,’ zti Edward. ‘Niet het geluidsbeeld, maar het gezichtsbeeld is hoofdzaak in mijn werk. Ik zal u een voorbeeld geven.’
Hij legde zijn schetsboekje op de knie en schreef twe kwatrijnen. Fluisterend eerst, dan verlegen glimlachend, lazen de anderen de grote zwarte letters van zijn handschrift. Doch reeds bij den tweden regel was zijn moeder weggeslopen naar den tuin, waar Liesbeth en Hendrik Bolaeri op den drempel van het atelier zaten. Zij hoorde dat er over dr. Kogel's negatie der onsterfelijkheid werd gesproken en mengde zich er onmiddellijk in:
| |
| |
‘De Meesters van Wijsheid gebruiken op 't ogenblik de navorsers en denkers van de westerse wereld om “ontdekkingen” te doen. Laten wij ons nu maar beperken tot de lagere gebieden, meneer Bolaert. Misschien zal ik later eens met u kunnen spreken over de hogere van Buddhi Atmâ. Sprak u niet van de armoedige vijf zintuigen? Weet u wel dat er ook astrale zintuigen bestaan, helaas bij de meeste mensen ongeopenbaard? Er zijn duizenden gevallen bekend waarbij het astrale oog het etheries dubbel heeft waargenomen, zowel van doden als van levenden. De pijn die gevoeld wordt in een afgezet lichaamsdeel is niet anders dan een gewaarwording in dit etheries dubbel. Een helderziende kan het astrale deel waarnemen.’
De anderen waren, na het proeven van Edward's verzen, naar buiten gekomen.
‘Zeker,’ merkte Oldewey op; ‘de veelarmigheid der boeddhistise godenbeelden heb ik vroeger hiermede al verklaard. Het zijn astrale armen, door de oude kunstenaars in stoffelijken vorm verzichtbaard.’
‘Ik heb zelfs gelezen,’ vervolgde mevrouw De Priest, ‘dat na de onthoofding van Robespierre een zijner vereersters zijn astrale hoofd nog op het lichaam zag.’
‘Moeder,’ vroeg Edward, ‘vergis je je niet? Ik las dat zij 't astrale lichaam zag aan het afgehakte hoofd.’
‘Het is beide mogelijk, mijn jongen,’ zeide zij, en terwijl haar stem zachter, vertrouwelijker werd, ging zij tot Bolaert voort:
‘Ik hoop binnenkort een drama te voltojen, waarin het ware Zelf van den mens al de sferen van smart en gelukzaligheid doorzweeft. In een voorspel behandel ik de ontwikkeling der monade of komise essentie; de monade van het mineralenrijk, stijgend tot de monade van de mensenwereld.’
Toen klonk de stem van Sam Loeb:
| |
| |
‘Mevrouw, schijnt het u mogelijk dat een helderziende vage herinneringen heeft van den vroegeren mineraaltoestand zijner monaden?’
Zij staarde even naar haar blote voeten en antwoordde:
‘Waarom niet, meneer Loeb? Er is in de natuur niets onbezield. De uitdrukking, gebezigd door de wetenschap: anorganise stof, betekent eenvoudig dat het latente leven, sluimerend in de molekulen van de zogenaamde bewegingloze stof, onwaarneembaar is. In de Secret Doctrine wordt dit alles zeer duidelijk geleerd. De monade van het mineralenrijk kan ongetwijfeld, door alle trappen van ontwikkeling heen, herinnering hebben behouden aan vroeger. Plato's woord, dat al ons weten slechts herinnering is, heb ik altijd in theosofisen zin opgevat. U moet de Secret Doctrine lezen,.... en mijn drama komen zien,.... maar ik heb er nog veel, heel veel werk aan.’
Zij zweeg even en vervolgde toen fluisterend tot Bolaert:
‘Eigenlijk schrijf ik het niet zelf. Het is de hogere Manas die mij leidt. Oldewey zal de dekors en kostumes tekenen. O, als u wist hoeveel rijker mijn leven is geworden, sinds die man er in verscheen! Hij heeft een prachtige intuïtie over het doel van het wereldleven.’
En luider hernam zij, met vleiende stem:
‘Oldewey, zeg nog eens in je eigen woorden je beschrijving van de vorm die de Logos aan het eind der tijden zal aannemen.... Meneer Bolaert wilde het zo graag.’
Frits Oldewey, in drukke gefluisterde woordenwisseling met Liesbeth, wendde zich naar Hendrik Bolaert:
‘De vorm van den Logos?....’ herhaalde hij en liet even het magere asceten-hoofd met den schralen
| |
| |
rossigen baard op zijn gebatikt vest zinken, terwijl de linkerhand speelde met het kralensnoer van zijn horloge. ‘De vorm van den Logos!.... Meneer Bolacrt, alle stof ontwikkelt zich; de monaden stijgen in telkens groter reiniging. De zonnen, de millioenen zonnen van het heelal....’
Henk's gedachten dwaalden. Hij herinnerde zich den zomeravond met zijn vader aan zee, twe jaar geleden.
‘.... beschijnen telkens verhevener wezens. De hoofden dier wezens zullen groter worden; de dierlijke lichamelijke behoeften aldoor geringer. De verschillende monaden verenigen zich meer en meer tot in aantal steeds minder Ego's. Eindelijk zal er maar één enkel Ego zijn in het heelal, één geweldige Wereldziel die de wereldruimte vervult, de oplossing van alle millioenen vroegere zielen. Zijn vorm zal de volmaakte ideale Bol zijn, met onsterfelijke hersenen, geen ledematen, geen ingewanden, geen hart, enkel hersenen die denken, denken. De al-enig Denkende Bol is het doel van het Wereld-leven....’
Het was laat geworden. De zomernacht geurde boven het donker kreupelhout. Rie Bolkers en Edward waren ongemerkt vertrokken; de gastheer stond naast Lientje op het grasveld onder de sterren. En met zachte woorden namen de anderen afscheid. Bolaert bracht met Liesbeth mevrouw De Priest thuis, die, alleen in haar salon, wierook ontstak op haar notenhouten bureautje, onder het portret van H.P.B.
Hendrik bezocht zijn vader in de bibliotheek. Hij had het Liesbeth beloofd, den vorigen avond, toen zij getweën verder waren gegaan langs de stille paden buiten-om. Zij wilden samen blijven in het leven, de kultuur-problemen oplossen die hun jonge geesten
| |
| |
verwarden en toch hoopvol deden voorwaarts zien. Henk's gedachten waren die twe jaren niet geweest zonder Liesbeth's beeld; hij verlangde naar het geluid harer stem, naar den klaren gloed harer ogen. Hij glimlachte om de wereldse vrouwen die hij in de stad bij vrienden en enkele verre verwanten ontmoette, om de weelde harer kleding, de ledige precieusheid der gesprekken; hij dacht aan den eenvoudigen tooi van Liesbeth's schone gestalte en den geestdrift van haar woord. Hij had haar lief en begeerde haar tot vrouw. En het scheen hem ook een bekorende en moedige daad, dat hij, de landjonker, het volkskind tot zich ophief, haar als een gelijke toonde aan de maatschappij.
Jhr. Jan Bolaert fronste de wenkbrauwen toen zijn zoon hem dat verlangen zeide. In de afzondering van zijn donker vertrek, zijner eenzame bossen, had hij dit niet vermoed; Henk had hem zelden van het meisje gesproken. En nu, langen tijd zwijgend, mijmerend, overwegend, begon hij te vrezen dat eens, en dan te laat, de tradities van het edele patricise bloed en de driften der uit duister verleden opgegroeide ziel, nu sluimerend in gemeenschappelijken droom, zouden ontwaken en in de botsing harer begeerten twe levens verminken. Hij vreesde de snelle kultuur van het jonge meisje. En tegelijk voelde hij hoe zwaar het viel de denkbeelden der vrijheid in het leven tot daden te herscheppen; de afkeuring van vrienden en familie zou hem onaangenaam wezen; zijn trots, in het bloed geërfd, verzette zich tegen de verbreking der traditie.
Evenwel stemde hij toe, spottend met zijn eigen vrees, zijn verouderden trots. Hij wilde het jonge leven vrij laten in begeerten die hij niet begreep; hij was immers oud; hoe zou hij de nieuwe tijden geheel kunnen begrijpen.... En echter gaf hij een raad aan zijn zoon, den raad van geduldig te wachten, elkanders
| |
| |
wezen te leren zien in zijn diepsten grond, tot de zekerheid der levenskeuze onwankelbaar zou zijn.
Het werden zomerweken vol ontroering. Liesbeth kwam vaak op den Ravenhorst, maar in de hoge oude kamers van het landhuis, tussen de deftige beeltenissen, de donkere meubels, zat zij zwijgend en verlangde altijd weer dat Henk haar naar de duinen en bossen der Carthuse bracht.
In het begin van September ontvingen zij van mevrouw De Priest een uitnodiging tot het bijwonen van haar mysteriespel. Zij hadden hun kennissen in die weken niet ontmoet; zij waren veel alleen gebleven, dagen lang, lezend onder de beuken bij Carthuse, of starend naar de witte zeilen op de stille blauwe zee. En vaak, als de zomerregen over velden en bossen ruiste, zaten zij in de hoeve der Tuinders aan den ronden dis bij de doofstomme moeder van Liesbeth en de goedhartige boerinnen. Nu werden zij teruggeroepen in den kring der Aarloose kunstenaars. Liesbeth verheugde zich, maar in Henk rees een moeilijk verzwegen wrevel. Hij wilde haar voor zich alleen houden, haar niet meer zien omringd door lieden wier vertrouwelijkheid hem onaangenaam was. Doch zij lachte om hem toen hij het haar bekende; en hij werd verdrietig en stil.
In den tuin van het sanatorium, op ruwe houten banken, zaten enige tientallen genodigden van mevrouw De Priest. Het was een zoele namiddag van September. Over den verhoogden gazon, tussen het al rodend eikenhout, trad een slanke witte gestalte nader en zeide, zonder gebaren, de verzen van den proloog, handelend van den steen die een plant, de plant die een dier, het dier dat een mens, den mens die een geest, den geest die een god wordt. Men herkende Lientje de Meeuw en een genotvolle glimlach ging over veler gelaat. Toen zij verdwenen was en het gefluister van
| |
| |
bewondering verstild, kwam uit de coulissen van het gesnoeide hout een donkere figuur, smartelijk lijdend. Hartstochtelijk klonk haar stem, terwijl zij zeide het stoffelijk lichaam te zijn. De dood verscheen, hoog en zwart op het zonnige gras, en de naam van Oldewey werd zacht genoemd in de rijen der toeschouwers. En telkens betrad de twede gestalte het groene terras, maar haar gewaad werd al blanker, al lichter. Zij verbeeldde de zeven beginselen van den mens: het grove lichaam, het prâna, het kâma, den lageren en den hogeren manas, de buddhi, den âtmâ. Met een dans op de melodie van een viool achter het bosje, ijl en kuis, luchtig over het smaragden vlak der zoden, eindigde zij het mysteriespel.
Een bescheiden handgeklap huldigde de dichteres en de spelenden. Aaltje Boersink, de jonge aktrice der hoofdrol, werd door mevrouw De Priest zelve nogmaals opgeleid. En rondom haar drongen de heren, verrukt over zoveel gratie. Dr. Lankema, in zijn dunne Zwarte pij, bloothoofds, den langen baard strelend, glimlachte goedkeurend; Edward en Nico drukten haar de hand.
Op een bank terzijde was Is. Braam in druk gesprek met Ds. Stoel. De kunsthistorikus was geen theosoof, doch bewonderend volgeling van dr. Kogel. Hij verklaarde diens negatie der onsterfelijke ziel.
‘En toch,’ sprak hij, ‘het is merkwaardig hoe ook bij deztn stoeren onbuigzamen denker de natuur van het goede hart boven de leer van de zuivere rede gaat. Hij zelf vertelde mij hoe hij eens door zwijgen onoprecht geweest is. Een oude dame had hem aan haar sterfbed geroepen om een enkel woord van troost. Zij geloofde dat haar arme zieltje zou blijven voortbestaan en scheen van den wijsgeer de bevestiging te verwachten. Zou hij nu aan zo'n oude vrouw hebben moeten zeggen; er is geen eeuwig leven voor je ziel?
| |
| |
Ze zou hem immers niet begrepen hebben! Kogel kon het niet over zijn hart krijgen. Hij liet haar in den waan. Hij zei niets, hij knikte maar van ja....’
Ds. Stoel lachte zwaar; hij die alle wijsbegeerten van ouden en nieuwen tijd had doorgewerkt, die in zijn ‘Wereld-denkers’ de stelsels der grote filosofen, elk in een brochure van twe vel druks, populariseerde, hij hield van anekdotes over grote mannen; de grove wijsheid van dr. Kogel was voor hem de steen waarop hij zijn geloof vernuftig proefde. Hij antwoordde:
‘Waarde heer Braam, dat was misschien de enige keer in Kogel's leven dat hij, natuurlijk onbewust, zich niet vergiste. Hoe verlegen zal de nooit-verlegene dr. Kogel opkijken, als hij na zijn dood plotseling bemerkt dat zijn armzalig zieltje er nog is en hij de oude dame niet heeft voorgejokt....’
Is. Braam zag strak en wendde het gesprek tot mr. Bolaert die langs hen ging. Hij hield hem staande:
‘Ik was de vorige maand in Parijs en zag in den Salon des Indépendants Beukel's triptiek der Martelaresse, een buitengewoon kunstwerk dat alleen al door zijn enorme afmetingen de aandacht trok. Hij moet er drie jaar aan gewerkt hebben, nietwaar? 't Resultaat is machtig,.... verrukkelijk die blank-ròze naaktfiguur der heilige....’
Een kilte doorvoer Henk; in zijn slapen voelde hij het bloed kloppen. Hij dacht opeens aan de wufte menigten die het beeld van Liesbeth's schoonheid daar zagen, aan den man wiens blik zij weken lang de werkelijkheid dier pracht gegeven had. Snel liep hij door, na vluchtigen groet aan Braam, tot waar Liesbeth met Oldewey en mevrouw De Priest in opgewonden gesprek was; Mien Oldewey en Sam Loeb stonden er zwijgend bij. En het trof hem schrijnend, op de wond dier pas-gewekte jaloezie, dat haar ogen met bewondering staarden naar den dwependen kop van den
| |
| |
batik-kunstenaar. Hij herinnerde zich de verhalen die Caesar Sermans deed over Oldewey's levensreinheid, over de ideëel-kuise liefde van dit als heiligen levende paar. Maar zoals hij altijd de ziel gemist had in de geometrise ornamentiek van dien man die alles vulde met zijn cirkeltjes en zinloos lijnengewar, zo zag hij nu opeens ook zijn blik, koud en toch hebzuchtig, onder de dichte rosse wenkbrauwen. Het werd hem zwoel te moede; hij keerde zich af en wachtte op een bank de terugkomst van Liesbeth.
De kunsthandelaar Herman van Aken had in het voorjaar een van Boersink's villa's gehuurd aan den brink.
Hij was journalist van beroep. Toen hij drie jaren als letterzetter gewerkt had aan een der grootste dagbladen van Amsterdam, wist Manes van Aken, op een Zondagmorgen, zijn avontuur met Marretje Nalis tot een gevoelig schetsje neer te schrijven; hij zag het als feuilleton in zijn koerant. Een der journalisten hielp hem, leerde hem Frans. Twe jaar later was hij, ‘Herman’ nu, kunstkritikus aan een volksdagblad en schreef op zijn kamertje aan de Ceintuurbaan Parijse korrespondenties, samengesteld uit berichten der grote bladen. Over literaire werken, over tentoonstellingen causeerde Herman van Aken voorzichtig en luchtig. Twaalf jaren arbeidde hij, levend op de bureaux en in de kafé's; toen ontmoette hij, dezen zomer, zijn vader met Dirk Boersink in de Poort van Cleef. Boersink sprak hem van een kunsthandel te Aarloo, een tentoonstellingszaaltje, een invloedrijke positie in de ontbloejende Holtmarkse kunst en kunstnijverheid; hij zelf zou hem steunen, hij wist kapitaal.
Op de villa aan den brink waren gouden letters gehecht: ‘Landhuis Grave’; de opening der kunst- | |
| |
zalen was wijd verkondigd in de dorpen der Holtmarke, in de grote steden des lands. De jonge schilders, impressionisten en symbolisten, hadden het belang der onderneming begrepen en exposeerden in de smaakvol gemeubelde zaaltjes.
Toen vormde Boersink een groter plan; hij wist den sterfdag van Jacob Grave, in November, vijf jaren geleden. Er moest een monument verrijzen voor dien man, wien in Amerika de ganse Holtmarke werd genoemd het land van Grave? Hij riep met Herman van Aken een kommissie samen; burgemeester Vetkamp, dr. Lankema, Nico Beukei, Ds. Stoel, mevr. De Priest en Frits Oldewey besloten, op Boersink's voorstel, tot de oprichting ener monumentale Gravepomp.
Snel moest er worden gearbeid: Oldewey, voor geen enkele techniek bevreesd, bood belangeloos zijn talenten aan en de burgemeester beloofde een fraje plek aan het Wolmeertje. Na een week had de kunstenaar zijn ontwerp in klei gereed, een Egyptise zuil, met Grave's profiel in medaillon tussen de lotosknoppen van het kapiteel. Een beeldhouwer hakte het monument in blanke zandsteen, onder Oldewey's toezicht.
Op den sterfdag van den schilder kwamen zijn vereerders bijeen aan de kleine vijverkom van Aarloo. Doch De Bie was er niet en zij verwonderden zich allen over zijn afwezigheid. Ds. Stoel sprak de herinneringsrede; Alida Boersink onthulde de statige pomp; de oude burgemeester aanvaardde het sieraad in naam der gemeente.
Een reproduktie van Oldewey's kunstwerk verscheen, met een foto der plechtigheid en verschillende artikelen over Grave, in het bescheiden maandblad dat Herman van Aken, als eigen orgaan van zijn kunstzalen, had opgericht. Het heette ‘Mundus’ en
| |
| |
was door Oldewey versierd met een ornament van gestyleerde wereldbollen. De exposanten en trouwe bezoekers ontvingen het gratis.
Reeds dien winter werd het Landhuis Grave een nieuw centrum van kultuur naast den salon van mevrouw De Priest en de hall der Libertaire School. Doch hier was het geen theosofie, geen wijsbegeerte, geen ekonomie; de zuivere kunst werd om haar zelve gehuldigd tussen die wijkende wanden, wijkend in binnenhuizen en heidekimmen, in Parijse danshuizen en symbolieke vergezichten. De jonge schilders, dichters en dichteressen genoten er de wilde en kuise dansen van Rie Bolkers, de stemmingsvolle Maeterlinck-voordrachten van Alida Boersink.
Liesbeth Nalis kwam er niet; Henk Bolaert had haar gewaarschuwd, haar gesmeekt niet te gaan in het huis van den man die haar vader was. Doch op de avonden bij mevrouw De Priest luisterde zij met nauw-bedwongen verlangen naar de verhalen van Oldewey over dat vrije leven in den naam der kunst.
Pastoor Hedel zat op een zomeravond in zijn koele tuinkamer en schreef.
Geboortig uit een bemiddeld pachtersgezin te Niezel, kende hij het volk der Holtmarke door eigen bloed. In de rankheid zijner gestalte echter, in de Zachte beslistheid zijner gebaren, in de fonkelende geloofskracht van zijn donkeren oogopslag meende Jhr. Bolaert de drie eeuwen oude erfenis van een Spaansen vaandrig te herkennen. Hij was grijs geworden te Aarloo, waarheen de Bisschop hem als jong kapelaan reeds had gezonden. Landstreek en bevolking die hij beide liefhad met de gestadige vlam van zijn mysticisme, had hij tot in haar historise en legendarise verten bestudeerd. En terzelfder tijd dat de landheer
| |
| |
van den Ravenhorst zijn verledensdroom schiep uit de getuigenissen van oude urnen en kronieken, bouwde ook de gelovige priester het leven der vroegere eeuwen op. Hij had de Karthuizerkroniek met liefdevollen ijver doorlezen; de bladen welke de vondst der relikwie verhaalden en door Jhr. Bolaert, om den goeden geestelijke niet te ergeren, uit den foliant waren losgemaakt, wist hij met hulp van traditie en vrome intuïtie aan te vullen. En ook weder dien zomeravond zat hij te arbeiden aan een historise bijdrage voor ‘De St. Thomasbode.’
| |
Uit Pastoor Hedel's ‘Historie der Holtmarke’.
‘Holtmarke heet deze landstreek (marke = margo = grensland) wegens het vele hout dat hier in oude tijden de heuvels en dalen beschaduwde. Doch het is ook een olde, een oude, marke; want zij ligt hoger dan de omringende veengebieden. Een thans verouderde etymologie verklaart den naam als ‘holle marke’ (met eufonise t), wegens de zacht-hellende dalkom in het midden dier streek, het dal waar de eerste woningen van Aarloo werden gebouwd.
‘Een duisternis als van den chaos onttrekt de oudste tijden aan onze belangstelling. Het is de droeve duisternis van het heidendom, waarvan ruwe stenen voorwerpen, opgegraven uit het zand der heide, tot ons getuigen. De Heilige Willebrordus bracht het licht des Christendoms, de stenen afgodsbeelden en bloedige offertafels omverwerpend en predikend de genade van het Kruis. Op den heuvel, waar eens de heidense afgoden werden vereerd, bouwde hij een kapel en wijdde haar den H. Thomas, daar hij een heerlijke relikwie van den Apostel, kostbaarder dan vele schatten gouds, uit Rome had medegebracht, welke hij thans schonk aan de nieuwe gemeente Gods. Het was
| |
| |
de kies van den H. Thomas, hem eenmaal, gelijk de Gulden Legende verhaalt, uit de kaak geslagen door den schenker van een heidensen koning.
‘Vele wisselingen van het lot stormden rond het nog zwakke scheepje des geloofs. De machten van den Antichrist kwamen uit het heidense noorden op gevleugelde zeedraken aangevaren en beproefden onze arme voorvaderen. Doch het Kruis was sterker dan het vuur en het zwaard dier beulen. Een nieuwe kerk verrees op den heuvel en hare stichting ging met een mirakel gepaard. De priester, die het heiligdom in het midden van het dorp had willen bouwen, vond drie nachten achtereen de grondslagen op den heuvel overgebracht en erkende nu het wonderdadige ingrijpen der Goddelijke Hand, waaraan hij gehoorzamen moest.
‘Ter ere en ter gedachtenis van dit mirakel werd de S. Thomasprocessie door den Bisschop ingesteld, op den naamdag des Heiligen. Een nieuwe relikwie droegen de handen des Hogepriesters daarbij rond. Want in de tijden der oorlogen had de Voorzienigheid gewaakt. Zij had de kies des Apostels beveiligd voor de schennende handen der ongelovigen en tot zich genomen. Doch zij had een andere relikwie als vergoeding geschonken. Toen eens op een morgen de oude priester van Aarloo het heiligdom op den heuvel naderde, ontwaarde hij een kostbaar schrijn, met raadselige symbolen versierd, op de treden der kapel. Vanzelf opende het en een lieflijke geur steeg er uit op. Daar lagen de gebeenten ener hand en een goddelijke stem fluisterde den vromen man toe dat dit de hand was waarmede de heidense wijnschenker den Apostel geslagen had en die op een enkelen wens van S. Thomas door een zwarten hond, die de duivel was, te midden van het koninklijk festijn werd gesleept, nadat een leeuw den onverlaat gedood had.
| |
| |
‘Deze relikwie werd een roemrijk bezit voor de parochie. Duizenden bedevaartgangers kwamen van alle streken herwaarts, ter genezing van kiespijn en mondzeer. Zelfs voor het rundvee, dat aan dit laatste euvel leed, was de aanschouwing van het schrijn heilzaam.
‘Een nieuwe schrikkelijke beproeving was de ziekte der ketterij. De boze geesten waarvan in vroeger eeuwen de lichamen der Noormannen bezeten waren, doolden nu in andere gedaanten rond. Geuzen landden aan deze kust, vermoordden de gelovigen, de vrome broeders van het Karthuizerklooster, die zo grote weldaden aan de bevolking hadden verricht, en vervulden vele zwakke gemoederen met hoon en verachting voor de heilige Sakramenten en relikwiën der genadenrijke Moederkerk. En nooit is de nawerking dier helse leer geheel vernietigd. Doch het doel dezer regelen is niet het aankweken van godsdiensthaat; dus willen wij daarover zwijgen.
‘Meer dan twe eeuwen lag opnieuw een heidense duisternis over deze arme landstreek. Maar des te krachtiger en heerlijker herrees het Licht des geloofs, herrees ook de heilige relikwie des Apostels uit hare asse. Want ten tijde van den ketteroorlog verloren gegaan in den brand der S. Thomaskapel, was zij, kort na den bouw der nieuwe dorpskerk en de herstelling van den bouwval op den heuvel, ongeschonden weergevonden onder de puinen en in de oude ere hersteld. Sic erat voluntas Dei’.
Terwijl de oude pastoor gebogen zat over zijn papier, trad kapelaan Everts binnen met nauwlijks hoorbaren klop. Hij scheen ontsteld, verontwaardigd. Zijn zware gestalte viel neer in een leunstoel; zijn gelaat was rood; zijn brede neusvleugels bewogen
| |
| |
toornig. Met ijver had hij, sinds zes jaren reeds, den herderlijken arbeid der huisbezoeken van pastoor Hedel overgenomen en zich van geloof en zedelijk leven in dorp en streek op de hoogte gesteld.
‘Beste jongen, wat is er?’ vroeg de oude pastoor, zijn goudse pijp op de Legenda Aurea naast zich leggend.
De kapelaan veegde zijn voorhoofd af en sprak:
‘Eerwaarde, de zeden van dit land zijn babylonies!’
Pastoor Hedel, de magere handen vouwend, antwoordde:
‘'t Is een best volk hier, Everts, een braaf volk. Eenvoudige en gelovige mensen. Ik mag ze graag. Ze zijn arm,.... maar de rijkdom brengt vaak ongeloof. Ze drinken wel eris, geloof ik. Och, ze hebben zo weinig in hun leven, Everts. En de zedelijkheid,... 't zijn mensen, mijn jongen....’
Doch de kapelaan viel hem ongeduldig in de rede:
‘Eerwaarde, ik spreek niet van de boeren en wevers. Maar in de jaren dat ik hier werk is er een bevolking van ongelovigen gekomen, van socialen, van losbandigen, die de oude Aarloojers zullen bederven door goddeloos voorbeeld.’
Langzaam stopte de pastoor zijn pijp en zei:
‘Ze brengen geld op 't dorp, Everts, ze brengen bloei.’
‘Ze brengen zedebederf, eerwaarde!’ zti Everts gestreng. ‘U leeft in uw boeken; ik leef onder de mensen. Er gebeuren hier rare dingen in de Holtmarke. Is 't al niet genoeg, die grasvreters en blootvoeters van 't sanatorium? Kollega van Nierode heeft me gewaarschuwd voor nog erger. De vrouwen praten er van. Er staat halfweg Nierode een huisje van een schilder, maar wat daar gebeurt dat weet Sint Thomas. 't Staat op onze gemeente. Ze horen er muziek en gezang en 's avonds laat komen er dames vandaan.
| |
| |
Dat is 's winters,.... ik heb 't maar gehoord. Maar ik heb ook gehoord dat ze 's zomers samen gaan baden, tussen Nierode en Merum, zo tegen den avond, geen pootjebaden, eerwaarde, maar helemaal.... En daarvoor moest ik bewijzen hebben. Ik ben er heen gefietst, direkt na 't eten; ik heb me verstopt achter de eikenbosjes op 't duin en zowaar als u daar tegenover me zit, ik heb ze zien baden. Ik moest bewijzen hebben. 't Waren vrijdenkers en socialen, twe vrouwspersonen en twe heren....’
De kapelaan zweeg en veegde opnieuw het voorhoofd. Pastoor Hedel zat verbaasd, de pijp in een mondhoek en vergat te trekken.
|
|