| |
V. De kip met de gouden eieren
IN EEN SCHEMERING VAN NOVEMBER ZAT Jacob Grave aan een greppelrand te tekenen. Hij wies de waterverven in brede plekken over het ruige papier. In koortsige haast arbeidde hij, want de duisternis viel onverwacht snel onder de ontstuimige wolken uit het noord-west. Zij stuwden op uit den roden horizont, achter de iepentoppen van Aarloo.
Hij zat hier aan den zoom van heide en veenland; tussen zandige heuveltjes blonken drassige laagten; hoge, schrale populieren wuifden over een oude hut. Grave huiverde, nu hij den wind hoorde treuren door de bladerloze berkjes. De avond was kil; er woejen regendroppels nu-en-dan en de erika glinsterde vochtig. Somber als deze schemering zag hij het werk onder zijn handen worden: de eenzame hut met het scheef-gezakte rieten dak, de oud-groene luiken, de plassen der karresporen, de zwarte naaktheid der verwaaide bomen in de aanstormende wildheid der buien.
Zijn hand werd moe, zijn hoofd gloeide en hij voelde opeens de klamme kilte van den grond door zijn lichaam stijgen. Even sloot hij de ogen en dacht aan thuis. Toen stond hij langzaam op en pakte ordeloos zijn gerei bijeen.
Hij was bleek en zijn ogen schitterden toen hij, na een half uur, binnenkwam. Hij ijlde dien nacht en
| |
| |
ging rechtop zitten, sprekend van zijn onvoltooide tekening, van den wind dien hij schilderen wilde, van de tranen der wolken, van het gezucht der bomen. De arts vreesde een ontsteking der longen.
In het begin van de volgende week lag Grave rustiger; urenlang hield hij de hand van zijn vrouw vast en mijmerde stil. Soms kwam De Bie even met een groet; soms kwamen de beide kinderen fluisterend binnen. Doch het liefst lag hij maar eenzaam te dromen van vroeger, van de eerste wandeling langs den heuvelrand, toen hij met zijn vriend deze wereld vol oude en zuivere schoonheid ontdekte. Wat had het leven hem sedert gebracht? Een zorgende vrouw, die al zijn dagen met liefde vervulde; twe kinderen, in wie hij de lente zelve strelen kon; en een roem van kunstenaar,.... maar ach, waarmede verdiend? Hij had gearbeid van den dageraad tot den avondschemer, en als hij terugzag over die heiden en akkers, die boslaantjes en eenzame kudden, wat was zijn leven anders dan dromen geweest, blonde en grijze dromen van tederheid in het vredige landschap, tussen de oude hoeven, met de zwijgende herders.... Het waren geen daden van dramatise grootheid, zoals Rembrandt had volbracht, of Ruysdael, of Michel-Angelo....
Maar toch, terwijl hij de ontroering van zijn arbeid in het schone land opnieuw onderging, kwam een glimlach van geluk op zijn gelaat, want ook het tedere licht van den blonden droom was groot van pracht; hij hervoelde de zuiverheid van zijn streven; hij ervoer weer de verrukking om de schoonheid zijner scheppingen, den trots dat hij het lieflijk oord aan de wereld had geopenbaard, zoals anderen de zee hadden gegeven, de steden, de rivieren: den profetisen trots van den kunstenaar. Was de wereld er niet om hen, de scheppers, de verbeelders der schoonheid, de zieners van het licht in de wolken en over de aarde....
| |
| |
Zo lag hij een week lang rustig starend of met gesloten ogen als slapend. Zijn vrouw en zijn vriend dachten aan tekenen van herstel. Doch de arts bleef ernstig en strak. Een nacht van schrikkelijk ijlen kwam; den morgen daarop lag de geliefde man wit en roerloos.
Zijn dood wekte geen wijd gerucht door het land; alleen enkele honderden stille mensen zagen even voor zich en dachten aan zilverige heiden en donker sparrenwoud.
Op den kerkhof buiten de muren van Rantfoort werd hij begraven. Achter de kist, in den novemberregen, ging De Bie met den kunsthandelaar en een broeder van den dode. Dan volgden enkele schilders uit Amsterdam en Den Haag. Vele bloejende kransen lagen op de natte aarde rond den donkeren kuil. Er werd niet gesproken.
En in Aarloo zwierf Arthur de Bie in de nu komende maanden eenzamer rond; de sfeer zijner binnenhuizen werd duisterder. Angstig trok hij zich terug in zijn stil tehuis, in den strengen troost van zijn arbeid.
Want ieder jaar kwam een groter aantal vreemdelingen naar Aarloo.
Grave was beroemd geworden door de Holtmarkse heidevelden, door de berkelaantjes en herfstelijke weidezomen. Zijn schilderijen en aquarellen werden in tijdschriften gereproduceerd, op tegels en fluwelen kussens nageschilderd. Zijn werk was populair tot in de kringen van kostschoolmeisjes, die de tegels kopiëerden op haar tekenles.
In Amerika verdrievoudigden de prijzen zijner werken; schilderessen en schilders fluisterden met vrome verering over het land van Jacob Grave, dat hun legendaries scheen, daar verre in de oude wereld,
| |
| |
tussen oer-mensen en woningen als holen van vroeger eeuw. De drie eerste kunstenaressen, terug in New-York en Boston, hielden intieme causeriën op de middagtea's, exposeerden hare studies en schetsen. En jongeren en ouderen voelden het: daarginds, op de heiden, in de stulpen, zouden zij het licht vinden dat zij allen zochten, zou hun penseel vanself in diepe en warme verven zich drenken.
Zij reisden in groepen, begeleid door een professor, naar Europa, naar Aarloo. En met schilderkist of portefeuille dwaalden zij over de zandpaden van het Vier-end, in landelijke gewaden, luchtig en vrij.
Dirk Boersink verhoogde den logiesprijs, huurde een chefkok voor de zomermaanden en twe kelners die Engels spraken. Een paar Duitse artiesten kwamen, Israëlieten die Zandvoort reeds te vulgair vonden.
Uit de steden reed de Holtmarkse stoomtram al voller zomerwagens op den brink. De herbergiers vertimmerden hun zolders met kleine vertrekjes, bouwden veranda's en serres uit. En jaar na jaar werden de boeren slimmer, de optrekjes talrijker, de prijsenhoger.
Boersink verkocht sijn gronden duur. Er kwamen aannemers en architekten uit Amsterdam; een groot pension groeide midden op den eng; villa's verresen, te bevragen bij Boersink, in steedsen stijl, doch ook kleine landhuisjes voor schilders en dichters.
Een nieuwe bevolking was gekomen, in de twe jaren na Grave's dood. Het waren kunstenaars en kunstnijveren, simpele vereerders van kunst en dichterlijke minnenden van de landelijke eensaamheid, strevenden naar een reiner samenleving volgens vegetaries en kommunisties beginsel. Dr. Sermans, de anarchistiesidealistise geleerde, betrok met zijn gesin een villa aan den weg naar Nierode, ruim en luchtig, met rode pannen. Dor en zonnig lag de tuin nog, omplant met eikenhout. Nader aan den heidezoom, onder de
| |
| |
dennen die de bijl van Boersink's houthakkers had gespaard, woonde Frits Oldewey in een vierkant huisje, met kleine vensters, onder rieten dak; hij batikte er in zijn atelier, van hout uitgebouwd in den tuin, kostbare stoffen voor reformkostuums, boekbanden, kamerschermen, teacosys, kussens, blouses. Hij leefde, hoewel getrouwd, als een asceet. Aan zijn tuin grensde het erf der dichteres Lientje de Meeuw; zij woonde er met haar vriendin, de textiel-kunstenares Rie Bolkers. De jonge symbolist Nico Beukei arbeidde eensaam in zijn kleine hut, dieper de heide in. Maar ver in afzondering, in de richting van Merum, stak het rode dak van Dr. Sjoerd Lankema, natuurarts, boven het akkermaalshout uit.
Zij waren allen mannen en vrouwen van veelzijdige ontwikkeling; zij hadden niet, gelijk Boersink, gelijk de pensionhoudster, een architekt laten bouwen; Zelf hadden zij den aannemer hun plannen voorgelegd, Zodat elk huisje het eigen persoonlijk karakter droeg van den sierkunstenaar, den geleerde, den schilder, de dichteres. Doch alle hadden deze woningen gemeen het rustiek-onbezorgde, het luchtige, het vrij-zijn van elke stijl-traditie.
De vreemde schilders, Amerikanen meest, weinige Duitsers, bouwden hier-en-daar houten ateliers in de boerentuintjes, tussen de armelijke hoeven van 't Vier-end. Het waren kubusvormige gevaarten, met één reusachtig raam op het noorden. Onbekommerd om uiterlijke harmonie hadden de kunstenaars het laten optrekken door den dorps-timmerman. Zij waren onverschillig voor bouwkunstige overwegingen; zij wilden schilderen, zij wilden leven en arbeiden te midden der schoonheid die zij, er ronddolend om een onderwerp te zoeken, reeds in verf zich droomden, breed van penseelstreek of uitvoerig nagelijnd of stralend-gepointilleerd.
| |
| |
Er vielen enkele oude hoeven van 't Vier-end onder den moker; nieuwe wevershuisjes werden er gebouwd, straatsgewijze, onder één dak; talrijker ateliers verrezen voor de kunstenaars van over den oceaan.
Dirk Boersink zag den bloei van Aarloo in profeties gezicht.
Hij begreep dat de schoonheid dezer streken van nog te bijzonderen aard was om de menigten die hij droomde, die hij lokken wilde, tekunnen bekoren. Er moest worden gearbeid op andere, grootser wijze.
Toen, op een Januari-avond in de vergaderzaal van Het Postpaard, stichtte hij de Vereniging tot bevordering van het Vreemdelingenverkeer en tot Verfrajing der Holtmarke. De notabelen van Aarloo en Nierode traden toe als lid: burgemeester Vetkamp, Yzak Abelaar, Tymen 't Hoen, de notaris, de drie kroegbazen, de dorpstimmerman, Ds. Stoel van Nierode, de jonge kapelaan Everts van Aarloo; een enkele slechts uit Rantfoort: Bram Oerman, rotswerker en tuinarchitekt, in wien Boersink een sympathieken medewerker begroette. Want reeds op de eerste bijeenkomst, bij de eerste woorden, had hij gevoeld dat deze man door het streven naar een zelfde doel was bezield: den bloei der Holtmarke. Zij beiden, Boersink als voorzitter, Oerman als sekretaris-penningmeester der jonge vereniging, zouden de plannen vormen en uitvoeren ter verhoging van Aarloo's, Rantfoort's, Nierode's aantrekkelijkheid. Zij zouden de plaatsing bespreken van geriefelijke banken op de bekende uitzichtspunten langs den heuvelrand van den eng, op de brinken der dorpen, in het plantsoen der stad. Zij zouden zorgen voor sierlijke wegwijzers, voor reklameborden die de schoonheid der Holtmarke meer bekend maakten. Rots-, hout- en ijzer-industrie zou- | |
| |
den kunnen wedijveren in de beoefening van goeden smaak.
Den dag na de stichtingsbijeenkomst vertrok Boersink met Oerman naar Amsterdam.
Zij vertoefden lang ten huize van Alfred Zur Mond. Zur Mond, goedhartig, ondernemend, geestdriftig man, ietwat grijs reeds met jeugdig gelaat, ijdel, joviaal, hoorde meer dan twe uren de beide heren aan. Doch het resultaat, vooral van Boersink's overredingskracht, was belangrijk. Zur Mond zou kapitaal geven tot aankoop van bosgronden aan den straatweg, halverwege Aarloo en Rantfoort; Boersink zou de exploitatie leiden, doch in naamloze vennootschap, daar de besproken terreinen, grenzend aan het landgoed Den Ravenhorst, door de erfgerechtigden der Holtmarke aan de gemeenten Rantfoort, Nierode, Aarloo en Merum werden betwist en Boersink met de oude Aarloojers liefst in goede verhouding bleef. Een groot restaurant met terrassen, vijver en rotswerken zou verrijzen aan de entrée van een villa-park; en brede wegen zouden den nieuwen aanleg doorkronkelen. Aan Oerman werden de ontwerpen toevertrouwd. Te zijnen huize moest ook, om de aandacht van Boersink af te leiden, het kantoor der vennootschap worden gevestigd. Zur Mond zou, bij zijn broeder den bankier, voor de plaatsing van de overige aandelen zorgen.
De naamloze vennootschap ‘Het Holtpark’ verkreeg, na luttele weken, de Koninklijke goedkeuring. Toen bezocht Boersink de burgemeesters der vier belanghebbende gemeenten, daar hij wist dat zij als vertegenwoordigers van Stad en Lande de gemene gronden beheerden.
Die van Rantfoort, Nierode en Merum, zelven geen erfgerechtigde Holtmarkers, bovendien vijandig aan de oudeeuwse traditie van gemeenschappelijk bezit, beloofden hun medewerking tot den verkoop. Burge- | |
| |
meester Vetkamp, hoewel zelf erfgerechtigde, was, onder een half dozijn brandewijntjes met suiker, spoedig van de noodzakelijkheid overtuigd. En echter werd hij somber, als hij, in een opschittering van helderheid, aan den tegenstand der oude Aarloojers dacht. De fiere erfgerechtigde streed in hem met den ambtenaar, met het hoofd ener gemeente die onder den dageraad van haar bloei stond.
In de dorpen waren heftige gesprekken over de onwettigheid der burgemeesterlijke daad: het was geen gemeentegrond die verkocht werd; het was onvervreemdbaar eigendom van de erfgerechtigden van Aarloo, Nierode, Merum en Rantfoort. De lieden vloekten en vergaderden, dreigden en scholden. Doch Boersink, het hoofd schuddend als zij hem ervan spraken, arbeidde stil en rustig voort; de verkoop van bosgronden, ten noorden begrensd door het landgoed Den Ravenhorst, ten zuiden door den eng van Aarloo, ten oosten door dien van Nierode, ten westen door straatweg en heide, werd verkregen en door de Staten goedgekeurd.
Boersink en Oerman klonken met den notaris, medebestuurslid der Vereniging. Een landmeter kwam met zijn helpers; door rode paaltjes werd het terrein getekend.
Vreemde houthakkers, door Oerman ontboden, legerden zich in het hoge woud. De erfgerechtigden wisten het; zij hadden nacht en dag elkander afgewisseld bij den ingang der oude boswegen. Nu verlieten zij het werk op akkers en erven; zij kwamen in benden aan, grommend en mismoedig, om te zien of het waarheid ging worden dat hun laatste bosgronden door uitheemse handen werden verwoest. Slechts heiden en weiden zouden hun nog resten.
Harmen Bakker sprak tot enkelen der oudsten; en zij gingen naar Rantfoort, waar de grijze advokaat Meermans, zelf erfgerechtigde, een deftig huis be- | |
| |
woonde. De oude mannen, de een geleerd en scherpzinnig, de anderen onwetend doch sluw door een eeuwenoude rechtsovertuiging die onbedwingbaar in hen leefde, zij zaten lang bijeen in bedaarde overweging.
‘Wij moeten samenkomen, wij allen, erfgerechtigden,’ sprak mr. Meermans; ‘wij moeten ons door eendrachtigheid sterk maken om onze oude rechten te verdedigen tegen onwetende en roofzuchtige lieden.’
Zij kwamen bijeen, de rijken en de armen, driehonderd in getal, op een herfstdag aan den bosrand bij de heide van Nierode. Elbert Meulenaar sprak de mannen toe, in korte zinnen, klaar en stoer, hen opwekkend tot den strijd voor rechten welke zij van het voorgeslacht hadden geërfd en moesten bewaren voor de nakomelingschap. De tachtigjarige grijsaard, mr. Meermans, deed voor die ongeoefende hersenen het histories beeld hunner rechten leven en zij zagen het, zij begrepen het met de helderheid der overtuiging, met de ruwe geloofskracht ener oude traditie.
Zij vergaderden hier, gelijk tot voor vijf eeuwen hun vaderen hadden vergaderd. Zij voelden zich, ook de schamelste dagloners van het Vier-end, als uitverkorenen, doch verdrukten, als adellijken, doch miskenden. Zij zagen dat in die vijf eeuwen, sinds zij niet meer waren saamgekomen, het bestuur der vier gemeenten slechts gehandeld had voor hen, de enige gerechtigden tot het gebruik der gemene heiden, weiden en bossen der Holtmarke. Doch nu, sinds kort, waren de tijden veranderd. Van buiten waren vreemdelingen gekomen, onbemerkt, onverdacht, die zich gevestigd hadden in hun dorpen, die zelfs met hun dochters waren gehuwd. De timmerman, de smid waren geen oude Holtmarkers; de machtige Boersink was het niet; de burgers waren het niet: noch de schilders, noch de pensionhoudsters, noch de notaris, noch de beambten en werklieden der trammaatschappij. En
| |
| |
toch, die allen waren gemeentenaren geworden en ook van hen waren de burgemeesters thans de vertegenwoordigers; ook voor deze indringers was het voordeel, zo de gemeentegrond die, volgens oude schaarbrieven, ten eeuwigen dage ongedeeld moest blijven, werd verkocht. De vergaderde mannen zagen dit onrecht als een schending van gewijde tradities, als een hoon aan de nagedachtenis hunner erflaters, aan hun eigen adeldom.
Zij stichtten daar, op de heide aan den woudzoom, een partij, om de oude rechten te verdedigen tegen de eigenmachtigheid der burgemeesters, die door de hoge Regering de enige stemgerechtigden van Stad en Lande waren verklaard en zich aldus waanden.
Intussen vielen de heerlijke beuken, de hoge knoestige eiken. Doch enkele morgens achtereen sagen de houthakkers de gevelde bomen ontvoerd en verse karresporen in den woudgrond.
De burgemeester van Aarloo begreep het, haalde de schouders op bij den toorn van dien uit Nierode en dronk zijn dagelijkse zes brandewijntjes, hoewel met zorg en onrust. Die van Nierode vroeg rijksveldwacht en ging met twe mannen op een nacht langs de erven van Aarloo. Naast de hoeven van den ouden Meulenaar, van Harmen Bakker, achter de bakkerij van Lammert Tuinder, op de erven van vele anderen vonden zij zware stammen.
De vreemde burgemeester verheugde zich. Hij was jong en ijverig, eerzuchtig en streng; hij wilde het oude en vergeten land tot nieuwen bloei brengen, al zou hij met geweld die dwaze en middeleeuwse gebruiken moeten ontwortelen, al zou hij de ziel van dit volk wonden tot haat. Hij had eerbied gekregen voor den eenvoudigen Boersink, voor den kunstvollen Oerman, praktise volksmannen met verren blik; met hen kon hij arbeiden aan de ontginning dezer
| |
| |
wildernissen, aan de beschaving met al haar weldaden van licht en verkeer, van villa's en brede wegen.
In dien nacht klopte hij aan de lage deurtjes bij de slaapsteden. De boeren en vrouwen schoten verschrikt op uit het stille donker; zij openden voorzichtig en riepen wie daar stond.... En overal, met bars geluid, vroeg hij van waar de bomen kwamen. De meesten bekenden; enkele listigen ontweken een antwoord, zeggend dat het hún hout was, dat zij geen dieven waren en niemand verantwoording schuldig.
De veldwachters noteerden op elk erf den voorraad hout. Na enkele maanden kwamen dagvaardingen; het geding begon tegen veertien boeren van Nierode en Aarloo, beschuldigd van houtdieverij uit de bossen der naamloze vennootschap ‘Het Holtpark’. De grijze mr. Meermans en twe jonge advokaten verdedigden de rechten van het oude Aarloose volk. De traditie werd aangeroepen; de bewijzen voor de burgemeesterlijke bevoegdheid gevraagd; doch de rechters beriepen zich op het ontbreken van wettig eigendomsbewijs der erfgerechtigden; zij oordeelden het vervoer der bomen diefstal en de trotse boeren werden als misdadigers ten kerker verwezen, ondanks de welsprekendheid der advokaten en de heftige artikelen van menig dagblad.
Boersink en Oerman schudden elkander geruststellend de hand; zij zouden bereiken wat zij wensten: de vernieuwing van dit land door hunnen arbeid. En aan den burgemeester van Nierode zonden zij een gelukwens. Zelfs de hoge landsregering uitte hare goedkeuring van de daden der vier burgemeesters die de ekonomise ontwikkeling der Holtmarke bevorderden door den verkoop van nutteloos neerliggende gronden. Doch onder de boeren smeulde, na den schrik en de woede over de veroordeling, een gewel- | |
| |
dig wrokkende haat tegen den burgemeester van Nierode.
De aanleg van het woudpark vorderde. Het ongebreidelde woud verdween; het park werd geboren uit de wildernis. Door de oudste en donkerste gedeelten werden brede grindwegen gebaand, met jonge bladerloze boompjes langs de wandelpaden terzijde. De zomerhemel, op de felle dagen die nu kwamen, laaide er verblindend. Dicht bij den straatweg, achter de entrée, stond het nieuwe restaurant, met wit terras aan den cementen vijver, door Bram Oerman met rustieke rotspartijen omgeven. Doch aan den driesprong van Wilhelmina-laan en Oranje-Nassau-allée had hij zijn kunstenaarsfantasie vrij laten gaan in een schepping, waarheen familie en vrienden werden gevoerd met een lach van stillen trots. 't Was het sieraad der jonge lanen. Een zware rotsgroep, op haar hoogste punten zich meer dan twe meter verheffend, omgaf den rand van het bos over een verre lengte; het waren grote blokken, uit gaas en cement gebouwd, in verweringskleuren beschilderd, geheel in den stijl van de Drentse hunebedden, van den dolmin aan De Vuursche, van den eenzamen steen op den S. Thomasheuvel, doch hier prijkend met siervarens en hanggeraniums tussen de voegen. Aaltje Boersink speelde er met de kinderen van Oerman; zij beklommen de rustieke treden en verbeeldden zich een geweldig bergland, als zij op het voetpad boven langs de rotsblokken draafden. En zij verwonderden zich vaak over den geheimzinnigen hollen klank der reusachtige stenen, wanneer zij er tegen stieten of er op stampten, hetgeen door Oerman verboden was.
Het volgend voorjaar verbouwde Boersink opnieuw zijn hotel, daar de aanvragen om logies uit Amerika steeds talrijker werden. De oude dorpse gelagkamer met buffet en biljart bleef ook nu onveranderd; hij
| |
| |
had meer en meer begrepen dat het gele lage vertrek een attraktie was voor de vreemden; hij had er een friese klok gehangen, een antiek pijpenrek, een paar vergeelde gravures uit ‘Den tegenwoordigen Staat’; hij had er oude komforen neergezet en tinnen asbakjes. De Amerikanen waren verrukt en kochten van hem tegen dubbelen prijs, zeker van de echtheid, Zodat zijn vrouw zorgde enigen voorraad te hebben in de kast der woonkamer. Doch een ruime moderne aanbouw, in gladde rode baksteen met witte zandsteen afgewisseld, verrees op het belendend terrein, waar Boersink de laatste rietgedekte huisjes van den brink had laten afbreken. Over de ganse lengte openden, langs de nieuwe slaapvertrekken, luchtige balkons, boven veranda's die aan eetzaal en koncertzaal grensden. Op het zinken dak stond in reuzenletters, à jour in ijzer bewerkt, ‘Hotel Boersink’. En tafeltjes en stoelen waren overal op het terras, onder schaduwloze kastanjeboompjes.
Een der kroegbazen, na een erfenis van zijn schoonmoeder, trachtte Boersink te volgen; hij moderniseerde de boerse herberg, sloopte een schuur, ruimde den mesthoop op, stichtte een tuintje ‘Lommerlust’, met ijzeren stoelen en tafeltjes, een fietsrek, twe automaten en een gramofoon. Aan de boompjes werden annonces gespijkerd voor limonades, advokaat en bier.
Daar kwamen, op Zondagmiddagen, de jonge Aarloojers met hun meisjes zitten lachen en drinken. Zij waren geen boeren en boerinnetjes meer, zoals hun vaders en moeders; zij waren heren met zwarte dophoedjes, juffrouwen met steedse japonnen. Ook hun huizen immers waren veranderd; zij leefden in een tijd van vooruitgang en bloei... De hovenierszoon die de tuinen van enige schilders verzorgde had een bloemenwinkeltje gebouwd; ‘Flora’ stond in er
| |
| |
rankende letters op het spiegelglas. Een grote hoeve, onder wier heuvelig mosgroen dak De Bie het schemerlicht der oude ruitjes, de raadselvolle duisternis van deel en koestal had trachten te doorgronden, was gesloopt, onbewoonbaar verklaard door burgemeester Vetkamp, op Boersink's advies. Een zindelijk straatje stond er nu, met spiegelruiten in moorsen halfboog, ijveren balken, konstruktief zichtbaar gebleven, stijlvol beeldhouwwerk, verglaasde siersteen. Er was een sigarenhandel, filiaal uit Rantfoort; er was een lunchroom, filiaal van Lammert Tuinder; er was een coiffeurszaak van den barbierszoon. En ook op de akkers achter Boersink, van verarmde landbouwers gekocht, werd gegraven, gemetseld, getimmerd, geverfd aan een nieuwe straat, huis aan huis, twe rechte rijen. De dochters van den timmerman vestigden zich in een manufakturenzaak, waar de vreemdelingen imitatieboerendoekjes kochten; de nicht van kapelaan Everts schikte haar religieuse artikelen voor het rechter-, haar toiletsponsen, zepen, prentbriefkaarten voor het linkerraam; de zoon van den dorpssmid repareerde er fietsen, droomde van een auto-garage.
De jongere dorpelingen zagen den bloei van Aarloo naderen; zij voelden zich stedelingen; zij dachten meelijdend aan hun boerse ouders.
Doch ook de ouderen voelden de grootheid van den nieuwen tijd, toen, achter den Sint-Thomasheuvel, Franciskaner zusters een groot gasthuis stichtten. De simpele versieringloze muren hieven het donkere pannendak ver boven de linden en den ouden eik van den kerkhof. De schrale heide rondom werd ontgonnen; oude grafheuveltjes werden omgespit, urnen tot scherven geslagen; en zonnige paden kronkelden er tussen jonge gazons en bosschages.
Bram Oerman was blijde; hij zag de toekomst schoner dan ooit. Want een vroom werk was hem
| |
| |
opgedragen, daar hij bij de aanbesteding de laagste inschrijver was en niet behoorde tot een paganistise gezindte. Achter in den gasthuistuin arbeidden zijn knechts aan een nabootsing, op kleiner schaal, van de wonderdadige Lourdesgrot. Zij schilderden het gedroogde cement in natuurlijke rotskleuren, grauw en groen, en plantten lieflijke sierbloemen langs den voet.
Intussen was Boersink's geest rusteloos werkzaam. Reeds had hij veel bereikt; de modderoevers van het Wolmeertje waren bijgegraven en geschoeid; sierlijk geschilderde banken met émailplaatjes der Vereniging, duidelijke ijzeren handwijzers waren op de belangrijkste punten geplaatst en verhoogden het beschavingscachet van het landschap. Doch de villaterreinen van het Holtpark wachtten kopers; de wereld moest Aarloo en Nierode kennen, moest weten welk een oord daar voor haar openlag. Hij schreef een ‘Wandelgids voor de Holtmarke’; de Vereniging gaf het boekje uit, geïllustreerd, op glanzig kunstdrukpapier. Een histories overzicht, waarbij de notaris had geholpen, leidde in tot een nadere aesthetise en industriële beschouwing van Rantfoort, Aarloo, Nierode, Merum en zelfs Niezel. Advertenties van alle neringdoenden dezer gemeenten wisselden die regelen af.
De meeste zorg had Boersink besteed aan de beschrijving van het Holtpark; de zinko's dier brede groots-aangelegde wegen, dier rustieke kunstrotsmassa's, waren het aanlokkendst voor den bouwterrein zoekenden forens.
Hij schreef:
‘Na eene wandeling door het park, waar ge menig fraai punt zult ontdekken dat als het ware uitnoodigt om U daar eene woning te doen bouwen; inlichtingen worden U ten kantore der N.V., bij den Heer A. Oerman te Rantfoort, gaarne verstrekt.
| |
| |
‘Nu en dan kunt ge het Park verlaten om ie genieten van het prachtige vergezicht op de Nieroder en Merummer heide met den Chineeschen toren van Paviljoen Boersink in 't verschiet; in het Restaurant ‘Holtpark’ kunt ge kalm uitrusten, ge vindt daar eene uitstekende keuken, zoowel voor de restaurant en lunch als diner en souper.
‘Hebt ge eenen Zondagmiddag uitgekozen om Uw uitstapje te maken, ge kunt wellicht Uwe wandeling zoo inrichten, dat gij òf van de matinée òf soirée op Holtpark kunt profiteeren, in ieder geval verzuimt ge niet zoolang te blijven dat ge gelegenheid hebt de fontaine lumineuse te zien werken. Deze levert op deze plaats in het bosch beslist een zeer interessant en tooverachtig schouwspel op, vooral wanneer ge het treft, dat de omgeving tevens met bengaalsch vuur en magnesiumkaarsen wordt verlicht.
‘Wellicht zult gij U eene gezonde villa doen bouwen aan de volgens tee kening van den Heer A. Oerman fraai aangelegen rijwegen van het Holtpark, waar ge te midden van woest natuurschoon en kunstvolle rotspartijen van de beslommering van handel en studie kunt uitrusten en nieuwe levenskracht inademen uit de heilzame dennengeur. Gij treft hier te Zamen hetgeen ge nergens elders vereenigd vindt, eene ongerepte natuur en al de gemakken van het moderne leven: electrische licht kracht, waterleiding en een geriefelijk verkeersmiddel: de Holtmarksche Stoomtram’
Nu gingen de bouwpercelen talrijker van de hand; het geboomte werd al ijler; vijftien nieuwe landhuizen verrezen aan de Prins Hendriklaan en het rondpoint-Bilderdijk.
En weer speurde Boersink naar nieuwe bouwgron- | |
| |
den. Een tuinstad moest er groejen die al de oude dorre heiden der Holtmarke met brede avenues zou omspannen. Hij wilde wagen wat hem in Aarloo door den notaris, in Rantfoort door Oerman ontraden werd: den landheer van den Ravenhorst klinkende munt bieden voor zijn doelloze, renteloze bossen.
Op een zomermorgen, een jaar na de verschijning van zijn wandelgids, fietste hij met een exemplaar bij zich naar het antieke landhuis en vroeg Jhr. Jan Bolaert te spreken. Hij had zijn kaartje afgegeven en werd in de boekerij gelaten.
Nog hield, toen Boersink plaats nam, de grijze edelman glimlachend den blik op het kaartje gericht. Plotseling waren hem, bij den naam van zijn bezoeker, oude beelden verrezen en het aanschouwen van den snellen droom der jaren had hem even de ogen doen sluiten in een korte huivering. Hij zag de eenzame dorpen weer, de stille zandwegen langs de bemoste hoeven. Hij herinnerde zich de onlochenbare voortekenen der verwording: den trein langs Rantfoort, de eerste optrekjes der renteniers, de beide jonge schilders die hij op zijn wandelritten zag, arbeidend aan den heizoom of tussen de bloemen der boerentuintjes, de kunstenaars die de schoonheid der dingen als louter schoonheid zagen, niet meer als noodwendige delen van een bloejend levensgeheel. Hij dacht aan de stoomtram, aan de gevallen sparren, aan den onbekenden plebejer die uit de grauwe massa der stad was opgestaan en de eeuwenoude schoonheid dezer streek onherroepelijk doodde, den man die nu voor hem zat. Doch hij wist dat die man gestuwd werd en niet anders kon en hij glimlachte om zijn eigen machteloosweerstrevende melankolie.
Zo zag hij op naar het brede gelaat van Boersink en vroeg met zachte stem naar het doel van zijn komst. Boersink reikte hem de rood-gekafte brochure over
| |
| |
en, verlegen rondziend naar de boekeureeksen der hoge wanden, begon hij te spreken van het Holtpark, schepping van Oerman en van hem-zelven, van den naderenden bloei der Holtmarkse dorpen, van het gezonde, opwekkende natuurleven in woningen tussen de eertijds vergeten bossen. Toen, moediger geworden onder het opleggen dier zinnen, dorst hij zijn verzoek te doen om meer gronden, om een deel van het woud op den Ravenhorst.
Hij zweeg en zag den grijsaard strak aan, doch begreep niet waarom een glimlach ging over dat vreemde oude gelaat. Jhr. Bolaert bladerde in het boekje; hij zag de prentjes van villa's aan de brede kale lanen, waar hij sinds zijn jeugd het donkere stille woud had gekend; hij las de annonces van landhuizen in de ongerepte natuur... Toen antwoordde hij:
‘Meneer Boersink, ik dank u voor uw wandelgids. Ik zie daar historise en andere mededelingen die mij zeker zullen interesseren en amuseren. Ik mag die dingen wel. Staat er de geschiedenis van de hen met de gouden eieren ook in?’
Boersink kreeg hoop en lachte:
‘Alles staat er in, meneer Bolaert, alles uit de hele Holtmarke. Uw buiteplaas ook.’
‘Dus u hebt al gehoord van die hen?’ vroeg de landheer opnieuw.
Doch Boersink, ernstig weer, herinnerde zich de hen niet. Bolaert bood hem een sigaar en hernam:
‘O, ik meende, bij het doorbladeren, er toch iets van te zien... 't Is een kurieuze historie, meneer Boersink, voorgevallen op het Vier-end te Aarloo, naar men zegt. U kent het Vier-end? Daar woonde, misschien wel duizend jaar geleden, een arme daglonersvrouw die in een strengen winter een verschijning had van den Heiligen Thomas, den patroon dezer
| |
| |
streek. U bent immers katholiek, meneer Boersink?’
Nu lachte hij breed uit en streek de hand rond de gladde kin.
‘Ik doe an geen godsdienst, meneer Bolaert, net zo as se van u peggen in 't dorp.’
‘Zo,’ vervolgde de landheer, ‘de mensen kennen ons soms beter dan we ons zelf kennen. Maar die behoeftige vrouw dan, meneer Boersink, kreeg van den Heiligen Thomas een kip die haar iederen morgen een gouden ei legde. Misschien had ze meer aan een heel gewoon ei gehad, want er was voor goud in dat arme uitgehongerde land toch niet veel te krijgen. Maar zelfs van den Heiligen Thomas zijn de wegen ondoorgrondelijk...’
Boersink vond het een echt rooms fabeltje; hij geloofde er niet aan. De grijsaard antwoordde:
‘Niet zo rooms als het schijnt, meneer Boersink. U interesseert u - ik zie het uit uw wandelgids - voor historise merkwaardigheden. U hebt zeker wel eens van Aesopus gehoord?’
De hotelhouder zag den zonderlingen kluizenaar zwijgend, verwonderd aan.
‘Van Babrios dan, meneer Boersink, den Syriër Babrios?... Ook niet? Dat is jammer. U zoudt het zeker aardig vinden als u merkte dat al die oude heren, dat zelfs Indise dichters van deze hen met de gouden eiëren hebben verteld. Maar 't verhaaltje is nog niet uit. Hebt u nog een ogenblikje?’
Het begon Boersink te vervelen; hij wenste een antwoord te horen op zijn verzoek; wat had hij aan oude en onzinnige sprookjes.... Doch hij poogde naar een belangstellenden glimlach.
‘Meneer Boersink, die vrouw was niet tevreden met het dagelijkse goud-ei. Zij wilde - zo is de menselijke aard -alles in-eens hebben. Zij slachtte de kip, om de bron zelve van het goud in al haar volheid te
| |
| |
kunnen bezitten. Maar de bron van het goud was in het levende dier geweest, was niet in het dode. Nu had de dwaze vrouw niets en in haar wanhoop riep zij Sint-Thomas aan, die echter niet meer luisterde... Dat is nu de historie van de kip met de gouden eiëren!’
‘Eigenaardig, eigenaardig,’ zuchtte Boersink. ‘Hoe kwamen we daar toch op? Affijn.... maar wat denkt u van den bosgrond?’
Jhr. Bolaert stond op.
‘U hebt mij nog niet begrepen,’ sprak hij: ‘Vergeef me dat ik geen tijd meer beschikbaar heb voor deze zaak... De bossen die u kopen wilt, die u omhakken wilt om er tussen enkele nieuw-geplante sparretjes enige dozijnen lelijke villa's te bouwen, die bossen, meneer Boersink, zijn mijn goud-leggende hen, maar goud in anderen zin, waarschijnlijk, dan u 't bedoelt. Uw natuurliefde vermoordt de kip, meneer Boersink, en vindt van het goud geen schrupeltje meer.’
‘En u zelf dan?’ zei Boersink, opstaande. Zijn groot glad-geschoren gelaat was weer brutaal, nu hij toch niet zou slagen.
‘Zeker,’ was Bolaert's antwoord, ‘ik woon te midden van oude dichte bossen. Ik zou ze niet meer kunnen missen. Maar een enkele woning kan in een bos staan, niet een hele stad,... tenzij u het bos omkapt. Me dunkt, u kunt dit weten. Adieu, meneer Boersink...’
Ternauwernood groetend ging de hotelhouder het bordes af. En terwijl hij zijn voet met geweld op het fietspedaal zette, vloekte hij:
‘Zo'n verdomde ouwe gek!’
|
|