| |
IV. Het volk van Aarloo
ER LEEFDEN IN AARLOO GEZINNEN DIE de rampen van den groten oorlog wisten te verhalen uit overlevering. Zij konden spreken van de Spanjaarden die de dorpen der Holtmarke hadden uitgebrand; van S. Thomas den Apostel en het mirakel zijner relikwie: van den heidensteen op den heuvel, door den duivel geworpen naar de eerste kapel; van oude kerkklokken die lagen in den groenen bodem van het Wolmeertje.
Hun woningen, gebouwd toen de tijden rustiger waren geworden, stonden eerwaardig in den kring van oud en knokig geboomte. Raadselachtige geluiden zuchtten er op onstuimige winteravonden tussen de zware balken in de donkere hoeken der deel. Verveloos was het hout der kozijnen, verweerd de kleine ruiten. En in vele gevels waren vroegereeuwse jaartallen met gelen baksteen gemetseld.
In de afgelegen buurt nabij de heide, waarlangs geen wegen naar andere dorpen voerden, stonden de oudste huizen. Wie er woonden waren de schamelsten van Aarloo, verarmde dagloners en wevers, bedelaars en niets-doeners, vaak wellicht afstammelingen
| |
| |
van middeleeuwse dienstbaren die in krotten hadden gehuisd rondom de machtige hoeven. De overlevering zeide dat er voor vele eeuwen vier grote hofsteden hadden gelegen, rijk aan hoorn-en wolvee, aan akkers op den eng, aan moestuinen binnen de hagen. De naam der buurtschap droeg de herinnering voort: het Vier-end. Een dier woningen werd nog door pastoor Hedel aan Jhr. Jan Bolaert geweien, een somber groot gebouw, met halfronde togen boven de vensters en sporen van sierlijk metselwerk. Begijntjes, in de achttiende eeuw uit Rantfoort geweken voor de overmacht van de ketterse leer, hadden er een halve eeuw haar woonplaats gehad en nog heette het huis bij de bevolking ‘het Klooster’. Doch zeer arme gezinnen scholen nu in de lage vertrekjes en mestten hun varkens en konijnen in de drekkige duisternis der deel.
Onder de verzakte vochtige stulpen van het Vier-end nestelde volk dat als stropers en houtdieven werd geducht. Toen nog geen houtvester woonde op de bouwvallige Carthuse, gingen deze lieden in stormende Novembernachten hun winterbrand kappen in de bossen van den Ravenhorst. Soms ontmoetten zij daar de gezeten boeren van midden-Aarloo, de buurt rond het Wolmeertje, die als erfgerechtigden der Holtmarke het hout der oude kloostergoederen hun gemeen eigendom noemden. Het ging er dan ruig toe tussen de trotse boeren en het verloren volk van 't Vier-end. Er is eenmaal doodslag gepleegd, doch nooit werd de dader gevonden.
Hedel, toen jong kapelaan, was machteloos tegen het duister geboefte. Zij kwamen niet ter biecht en uit hun woningen slopen zij bij zijn nadering weg, zodat de geestelijke met de zuchtende vrouwen alleen bleef.
Wie liep er bij avond op de paden tussen die hutten, die achter zwaar geboomte verscholen hoeven? Er brandde geen licht en geruchten gingen onder de
| |
| |
dorpelingen van middernachtelijke duivelrije op de driehoekige graspleintjes van 't Vier-end. Een grote zwarte hond en een vurig-lichtend paard waren er eens gezien door een verdwaalden marskramer. Doch toen de stoomtram het dorp nader trok tot de wereld en er petroleumlantaarns kwamen branden op de stille pleintjes, toen werd het Vier-end minder geschuwd en des zomeravonds slenterden zelfs stadsmensen in landelijke bewondering langs de oude hutten.
Gelovig en trouw aan de kerk van S. Thomas was de welgestelde bevolking van midden-Aarloo. De boeren gingen ter Zondagsmisse, al mocht ook de vermoejenis van den weeksen arbeid hen onder den Dienst tot slaap overmannen. En de huiselijke twisten, de avond-vechterijen in de drie kroegen van het dorp boetten zij schroomvol ter biecht.
Midden op een groenen gras kamp aan den Rantfoortsen weg lag de hoeve der Meulenaars. Elbert en Swaantje woonden er alleen en zij vonden het stil en eenzaam onder het wijde rieten dak sinds het heengaan hunner beide dochters naar stad. Maar zelfs pastoor Hedel had Ciska en Grieta niet kunnen weerhouden; zij waren wilde eigenzinnige harten. Eens hadden zij van een manufakturenreiziger uit Amsterdam lokkende dingen gehoord over het altijd feestelijk leven der straten, der kafé's, der theaters; en de zeventien-, achttienjarige meisjes hadden zolang bij vader en moeder gedrongen, tot zij zich op een advertentie mochten aanmelden als eenvoudige buitenmeisjes. Zij waren mooi van gezicht, onbedeesd van oogopslag, vlug van beweging; zij hadden voorname diensten gekregen. In het dorp kwamen zij eens in 't
| |
| |
half jaar terug. Dan liepen zij bij haar oude vriendinnen en zaten, in jufferse stadskledij, tussen de boerse dracht der anderen te pronken aan de middagkoffie. Kobus Tuinder, in de grote hoeve achter den molen, was binnengekomen terwijl zij met zijn moeder en zuster zaten te lachen, te vertellen, te snoepen.
Kobus, de jongste, zorgde voor de boerderij sinds den dood van vader. Zijn oudere broer Lammert, met de molenaarsdochter getrouwd, dreef de bakkerij aan den brink, in een huisje dat aan den molenaar hoorde.
De huizing der Tuinders was, met het Klooster op 't Vier-end, van de oudste in heel Aarloo. Er stond een zware muur tussen voorhuis en deel, opgemetseld van leem en grote keien der heide, de enige die het vuur van den Spaansen oorlog had weerstaan. De eiken balken en gebinten van den herbouw waren zo hard, dat geen spijker er in drong; zij waren krom en ruw, over de muren gespannen gelijk zij gesleept waren uit het woud. De vorst van het donkerbemoste dak verliep vol bulten en dalen.
Het huis lag in een afgraving achter den molenweg; mals en vochtig, wijd rondom, bleef het grasveld, waarboven de appels en perelaars bloesemden in het voorjaar. In het westen en zuiden beschutten reusachtige linden tegen storm en hitte; een sterke beukenheg omsloot het ganse erf.
Moeder Tuinder met haar dochter Teun en het doofstomme Marretje Nalis schuurden en boenden, karnden en boterden; de melkers uit de meent brachten, volgens overeenkomst tussen de erven, de helft naar Lammert's bakkerij. Kobus mestte en ploegde, zaaide en maaide op eigen akker in den eng, dorste met den onnozelen Krelis op de deel; soms, bij volle jaren, sloegen moeder en Teun mede in den rythmisen tik-tak.
| |
| |
Het was op een Zondagmiddag dat hij Ciska Meulenaar met haar zuster in het woonkamertje bij de koffie aantrof. Hij had vroeger altijd graag naar haar gekeken. Doch nu voelde hij zich verlegen en schoof met rode wangen aan tafel. Hij luisterde naar de verhalen over het leven der stad; zelf sprak hij geen woord. Nu-en-dan dorst hij bewonderend naar Cis ka te zien, als wilde hij het geluid harer stem in zijne ogen drinken.
Tegen den avond ging hij alleen langs den akker, de handen op den rug, traag stappend zoals wanneer hij te zajen liep. De zon hing goud-lajend op den rand van een ver sparrenbos; over de voren en de stoppels der velden lag een dunne damp van licht. Kobus dacht aan Ciska; hij wenste dat zij hier naast hem liep, dat hij met haar kon spreken over het weer en den oogst, over de winterzorgen der boerderij. Waarom was zij zo druk over de vermaken der stad, over de kleren der dames, de beleefdheid der heren.... Hoe lachten haar ogen, hoe rood was haar mond....
Toen zij weer heen was naar de stad, zond hij haar een brief waar hij zes avonden aan gewerkt had. Hij wachtte maanden lang, doch kreeg geen antwoord.
Eindelijk, kort voor nieuwjaar, kwam zij weer op het dorp, zonder haar zuster. Hij liep iederen avond langs het huis der Meulenaars, zag naar het verlichte venster, luisterde of hij haar stem vernam. Maar het was alleen het brommend geluid der ouden; het meisje was zeker uit. Waarom was zij niet meer bij Teun en moeder geweest?....
Op Oudejaarsavond, dicht bij het hek harer woning, herkende hij Ciska. Hij dorst haar niet de hand te reiken, maar vroeg zacht verwijtend waarom zij hem geen briefje geschreven had.
Zij lachte zo schril, dat hij huiverde. Het doorsnerpte hem pijnlijker dan de oostenwind die over de
| |
| |
velden door de zuchtende sparren blies. Zij sprak luid:
‘Bê je mal, Kobus? Wat verbeel jij je? We hebben in de stad wel wat anders!’
‘Ciska!’ zei hij en bracht den rug zijner hand langs de ogen.
Toen liep hij hard weg, den straatweg op, een veldpad in, over akkers en zandwegen, door een dennenbos, en hij vond tegen middernacht zijn moeder met een lichtje staan in de kleine deur van de deel.
Zij merkten dat hij stiller en bleker werd en dachten aan een terende ziekte. Hij keek stroef en zwijgend, doch bleef zorgzaam in de boerderij.
Op een voorjaarsavond kwam hij op den Rantfoortsen weg achter twe spinsters van 't Vier-end te lopen. Hij hoorde den naam van Meulenaar. De wijven beklaagden Elbert en Swaantje, om hun dochters die op 't losse pad waren. Ze hoorden rare dingen uit de stad, van een koopman; en Ciska moest bevallen, werd er gezegd, van een rijk heer.
Kobus, tegen een boom leunend, haalde diep adem. Toen liep hij vloekend het veld in, kreunend en soms hardop lachend.
Moeder en Teuntje wachtten hem den gansen nacht, en twe dagen en nog twe nachten. Daarna kwam zijn lijk boven drijven op het groene water van het Wolmeertje.
Pastoor Hedel, uit liefde voor het gezin Tuinder dat altijd vroom en geacht was, weldadig voor de armen, mild jegens de kerk, beaamde troostend het verhaal van Pietje Tuinder, dat haar zoon, peinzend en zorgvol als hij in de laatste maanden was, bij donker van het oeverpaadje moest zijn afgedwaald. Hij wilde den braven jongen de genademiddelen der Kerk niet onthouden en hem gaarne in gewijden grond begraven, al spraken ook boze geruchten van de zonde van zelfmoord.
| |
| |
Slechts drie mannen volgden met den priester den wagen naar den S. Thomashof; het waren broer Lammert, Jaap Bakker die om Teuntje liep, en de onnozele Krelis Nalis. Doch toen moeder en zuster den volgenden morgen met Marretje het graf wilden bezoeken, zagen zij een ledigen kuil.
Onder akkermaalshout, buiten den gewijden grond, werd de kist teruggevonden; pastoor Hedel liet haar weer dragen in het graf.
Er bleek echter een duister verzet te grommen onder de bevolking. Elbert Meulenaar, Harmen Bakker, de dronken Jan Nalis, vader van Krelis, fluisterden van onrecht tegen hun doden, naast wie geen zelfmoordenaar rusten mocht. In de kroegen werd er gemord en gedreigd. En nog een tweden nacht werd de stilte van het nieuwe graf geschonden; een herder vond de kist in een grindkuil der heide.
Den derden morgen zag de doodgraver de kist zelve geopend en het lijk geroofd. De eikenbosjes, de heiden werden afgespeurd; in de moerassen der meent werd gepeild. Krelis Nalis zocht als een rusteloos-snuffelende hond, maanden lang nog. Nooit echter, ook jaren later niet, is er een teken van den dode weer gevonden.
Moeder Tuinder en Teun dreven nu samen de boerderij; Lammert diende af en toe van raad. Een knecht moest met Krelis het werk van Kobus doen; maar Jaap Bakker hielp vaak mee aan het dorsen, om bij Teun te kunnen zijn. Zij wilde hem echter nog niet hebben; want hij was jonger dan zij en moeder kon haar niet missen. Aan Marretje hadden zij weinig hulp; en Liesbeth, Marretje's kind, nu negen jaar al, gaf veel zorgen. Zij liep met de jongens, wevers en boerenknechts, 's avonds de eenzame akkers op, naar het dichte eikenhout. Soms snapte zij stilletjes weg uit haar bedsteê.
| |
| |
Aan Jhr. Bolaert verhaalde pastoor Hedel de dorpskroniek op zijn halfjaarlijkse bezoeken aan de Karthuizer folianten. Hij sprak hem ook van het verdwenen lijk van Kobus Tuinder.
‘Het volk is niet veranderd,’ zei de oude edelman. ‘De lieden gaan hun eigen gang en zijn juist zóver gehoorzaam aan priester en kerk, als 't hun-zelven goed dunkt. Herinner u eens uw voorganger van voor duizend jaar; hij wilde zijn tempel bouwen op de plek van het Wolmeertje - zonderlinge keus, ongetwijfeld, architektonies en hygiënies beschouwd! - maar zijn parochianen brachten de balken en binten naar den S. Thomasheuvel.’
‘Hier gebeurde een mirakel, waarde heer,’ zei de geestelijke met een afwijzend gebaar. ‘Het was niet de wil van de boeren, maar de wil van den Heilige.’
‘En waarom zou het dan nu ook geen mirakel zijn?’ vroeg Bolaert glimlachend. ‘Waarom ook nu niet een vingerwijzing van S. Thomas? Vox populi, vox Sancti....’
Pastoor Hedel zag even naar de grijze urnen op het kabinet. Toen zuchtte hij:
‘Er gebeuren geen mirakelen meer,.... onze tijd is te nuchter. En bovendien, ik ben overtuigd van Kobus z'n onschuld. Maar onder het volk komt een boze oproerige geest.’
Jhr. Bolaert antwoordde:
‘Het volk is niet anders dan vroeger, eerwaarde. In zijn eigenzinnigheid niet en niet in zijn zachtheid. Die arme Kobus Tuinder was een wonderlijke dromer, maar ook hij is de eerste niet in deze streek die treurend en zwijgend den dood inging. Ik zal u eens wat voorlezen; een brief van een ouden baljuw der Holtmarke, een voornaam man die fraai klassiek proza stelde. Ge zult hem wel niet kennen, want hij was een groot paganist.’
Bolaert greep een klein-folio, in bruin kalfsleer
| |
| |
met dof gouden ornamenten, en sloeg de statig-gedrukte bladzijden om:
‘Luister eens, hier is het! Hij schrijft aan den advocaat-fiscaal van het hof:
‘Deezen morgen is binnen Nierode een deerlijk stuk toegekoomen: te weeten, dat eenen Jaap Elbertsz, weelende een Smit zijns handwerx, Weduwenaar met drie kinderkens, en heel gering van middelen, doch by ydereen altoos geacht voor een naarstig arbeidsman ende uitneemende goedt van aardt ende vroom van gemoedt, bevonden is zich te hebben verhangen; zonder dat blijke van eenige reedenen van desperatie oft quaadt voorneemen, maar wel, dat hy eenen tijdt lang aan zeeker aposteme in zijn rechter borst heeft gegaan, 't welk noch niet geneezen is: en op gister avondt ontrent neegen uuren, eenige weemoedigheidt van schreien beweezen hebbe, op den kerkhoove by het graf van zijn huisvrouwe, die ontrent twee jaaren overleeden is geweest. Waarover by zommige persoonen aangesprooken zijnde, hy t' antwoorde gegeeven hadt, zijn hoofdt waare zoo berooit, oft het de koorts wel mochte weezen. Nu is my wel bekent, dat in omstandigheeden als deeze, van Rechtsgeleerden 't beste gepresumeert, ende over de zachtste zijde gehelt wordt; zulx ik meede geneegen weezende, wel groot bezwaar vinde, om eenige infameerende aanspraake op het lijk te doem. Doch evenwel heb goedt gevonden Uwer Ed. advijs hier op te verstaan, om achtervolgende 't zelve in der zaake te doen, als naar behooren; zulx mijn beede is, Uw Ed. gelieve by brenger deezes my over te schikken. Ende hier mede, Edele, Eerentfeste, hooggeleerde, welwijze, zeer voorzienige Heere, zal UEd. met zijne Ed. huisvrouw, en gezinne, naar mijne hartlijke groete en dienstigste gebiedenissen, in schut en scherm des Alderhoogsten bevoolen laaten.... etc.’
| |
| |
Jhr. Bolaert zag op en vervolgde:
‘Is het niet roerend, na bijna drie eeuwen van dezen armen gevoeligen ambachtsman te lezen in het koel verslag van dit briefje, waaronder toch wel enig meegevoel van den dichterlijken aristokraat te bespeuren valt.... En is het Holtmarkse volk nu wel veel veranderd? Het lijkt mij hier eenzelfde melankolie als van uw goeden Kobus Tuinder. En ik geloof niet, eerwaarde vriend, dat ook in hun koppige overtuigingen de Holtmarkers maar een zier veranderd zijn.’
Pastoor Hedel zweeg toen en schudde al maar het smalle grijze hoofd.
Henk Bolaert was in die jaren opgegroeid, slank van gestalte, ernstig van gelaat. Hij bezocht, inwonend bij een zijner leraren, het gymnasium te Amsterdam. Doch in de vakanties was hij op den Ravenhorst bij zijn vader, die hem, als zij wandelden langs de oudbekende paden, van moeder vertelde en van de geschiedenis dezer streken. Henk verlangde naar de vrije dagen; hij dacht er altijd aan in de vervelingsuren der school. Hij verlangde naar het stille huis met de donkere zeventiend'eeuwse meubelen, naar de statige oprijlaan wier eenzame verte hem vage dromen gaf. En hij dacht ook aan Aarloo, het oude dorp, aan de gesprekken met boeren en dagloners, aan het lieflijk-bloejende tuintje der armste hut.
Met den grijzen houtvester der Carthuse, Piet van Aken, reed hij vaak mee in de ouderwetse tilbury. Zij bezochten de dagloners van het Vier-end, die Van Aken huurde als er gekapt of gerooid moest worden voor een nieuwe ontginning. In ‘Van ouds het Postpaard’ stalden zij en dronken er hun morgenkoffie. Doch zij bleven er vaak uren zitten, wanneer de Decemberbuien te hevig gierden door de hoge
| |
| |
iepentoppen van den brink; met Tymen 't Hoen en Yzak Abelaar zaten zij er rond de kachel en lachten en luisterden. Boersink, dien zij niet lijden mochten, was meestal uit; de dertienjarige Aaltje bediende hen.
Tymen 't Hoen wist veel zonderlinge oude verhalen, waaraan hij door kleine varianten telkens nieuwe bekoring gaf. Hij geloofde in wat hij vertelde, als in de Onbevlekte Ontvangenis. Zijn grootvader had hem die verhalen gedaan, voor een halve eeuw.
Henk bracht ze thuis, onder dessert, aan zijn vader over. Veel jaren later vond hij ze terug op losse blaadjes tussen de nagelaten papieren; de oude heer Bolaert had ze in korte notities bewaard, doch er wellicht ook zijn eigene kleine stijl-variaties ingevoegd. Bovendien waren bij elk verhaaltje de plaatsen opgetekend, waar hij parallelismen gevonden had.
| |
De H. Willebrord
Toen de heilige Christenprediker Willebrord het altaar op den heuvel had omvergewrorpen, keerde hij nog vele malen in deze streken weer om de liefde en den vrede van het Christendom te verkondigen onder de zwak-gelovige bevolking. Hij deed dit vaak met forse woorden, met ruwe beelden, aan het bedrijf zelf dier arme lieden ontleend.
Eens sprak hij hen weer toe, voor de kapel van S. Thomas staande, en vergeleek de nog onbekeerden onder hen met wolven, de trouwe gelovigen met schapen. Een heidens priester, van verre hem aanhorend, begon bij die woorden honend te lachen. Het was een ongelukkig man die door de frankise soldaten met geweld van zijn offersteen gesleurd en daarbij aan neus en ogen verminkt was; hij had dezelfde schimpwoorden gebezigd tegen de vreemde indringers. Nu riep hij uit:
| |
| |
‘Ha! zijn wij de wolven en gij de schapen? Maar zie mij dan aan! Heeft ooit een schaap een wolf zo wreed gebeten?’
Doch de machtige apostel verstoorde zich niet en antwoordde:
‘Zoals de herder sterke en waakzame honden heeft om de zwakke kudden te beschermen, zo heeft de Kerk van den enigen God haar moedige en trouwe beschermers. De schaapskooi dezer streken heeft Zij toevertrouwd aan een geweldigen onverschrokken waakhond, dat is het leger van den Christenkoning, wiens tanden, dat zijn de bijlen der krijgslieden, gindsen huilenden wolf zo fel hebben gebeten.’
Toornend is toen de heidense priester heengegaan, daar hij voelde dat de macht van den vreemdeling groter was dan de zijne.
| |
Het Mirakel der S. Thomas-Relikwie
In den ouden heidentijd had de ruwe bevolking dezer wildernissen en heuvelhellingen zich met eenvoudig voedsel in 't leven gehouden, met rauwe wortelen en murw geslagen wild. Wel hadden zij later hun spijzen boven het vuur leren bereiden, maar eerst het Christendom bracht vruchtdragender bebouwing der akkers, milder voeding en een smakelijker bereidingskunst. Hierdoor werd het eertijds sterke gebit der dorpelingen verzwakt; er waren er die ineenkrompen onder een heftige pijn in den mond. Maar de Voorzienigheid bracht genezing voor een kwaal, waaraan Zij zelve enigermate schuld had. Een der opvolgers van den H. Willebrord schonk aan de gemeente een relikwie, door hem zelven medegenomen van een bedevaart naar het Heilige Land. Het was een kies van den H. Apostel Thomas, wier wonder- | |
| |
dadige kracht de ziekten van het gebit door loutere aanraking van het nooit-geopende schrijn genas. Van heinde en verre kwamen de lijders en lijderessen tot de mirakuleuze relikwie; haar roem drong door tot ver in de heidenlanden.
Te dien tijde reeds leden ook de volksstammen noordelijk van de meren aan ziekten van het gebit, hoewel zij de zegeningen der al-enige Kerk nog niet deelachtig waren. Hun koning, die in vele weken niet geslapen had door vlijmende kiespijn, vernam van een zijner vissers de wondere geneeskracht van den Christelijken talisman. Doch begrijpend dat de frankise priester het heilige voorwerp hem niet tegen het ongedoopte hoofd zon willen leggen, besloot hij zich er meester van te maken met geweld. Zijn vloot voer zuidwaarts over de meren en het leger ontscheepte zich aan den oever der Holtmarke. Genadeloos werden de dorpen verbrand; wild van smart rende de heidense vorst zelf vooruit naar het gewijde oord op den heuvel en dwong den sidderenden Christenpriester tot opening van het schrijn der goddelijke gave. Een geweldige tand lag daar op den bodem, in gouden spang gevat.
Doch nu ontstak de heiden in een woede, alsof hij door honderd duivelen bezeten ware.
‘Is dit de kies van uw heiligen Thomas!’ riep hij grimlachend. ‘Zijn uw heiligen dan ossen, Christenhond?’
De priester echter knielde in ontzetting neer; hij begreep en loofde het goddelijk Mirakel dat de kies van den Heilige, om ontwijding te voorkomen, veranderd had in een ossentand.
| |
De klokken van het Wolmeertje
De Spaanse vendels hadden lang rondgezworven
| |
| |
over het geteisterde land der Holtmarke. Onze voorvaderen werden gekweld alsof zij allen ketters waren. Maar voor menig verlangend deerntje was de komst der vreemde soldaten en der fraai-gedoste hoplieden een welkome verstrojing in haar eenzaam bestaan.
Een maagdje uit Aarloo had zich, gelijk zovele, door de donkere ogen van een Spaansen vaandrig laten bekoren. Hij had haar weggeleid naar de stilte van het bos, onder belofte van eeuwige trouw; en avond na avond zagen zij elkander weer. Doch toen zij zwanger was, werd hij stroef en koel en zond haar terug naar de ouderlijke hut.
Zij was treurig en vertoornd tegelijk; zij wilde zich wreken op den vreemdeling, dien zij zo schoon gevonden en aan haar hart geliefkoosd had, die haar nu verliet en wellicht met een andere in het ruisende graan of tegen een eenzamen woudheuvel lag.
Te Merum wist zij een jood wonen, die vele geheime kunsten machtig was. Op een avond ging zij tot hem en vroeg om raad. Doch deze jood, een vermomde dienstknecht van den duivel, wilde haar slechts helpen als zij hem haar ziel afstond na den dood. En zo vol wanhoop was het arme kind, de boze drift had haar zinnen zo verward, dat zij niet meer wist wat zonde was. Zij dacht alleen aan wraak op den trouwelozen man.
De jood schonk haar witten wijn en tezamen dronken zij. Toen het middernacht sloeg in den toren van Merum, legde hij op haren beker een kaart met harten-aas en gaf haar een scherpe naald om het hart in 't midden te doorsteken. Zij gehoorzaamde, zoals wij in den droom gehoorzamen. Drie rode bloed- druppels vielen in den wijn. Gillend vloog zij op, stiet den grijnzenden jood van zich af en vluchtte door den donkeren nacht.
Toen zij Aarloo naderde, hijgend naar adem en met
| |
| |
kloppenden boezem, luidden er klokken van verre, de bronnen klokjes der Sint-Thomaskapel. Zij begreep het niet, want zij wist dat er in den nacht niemand op den heuvel was. Doch op den brink gekomen zag zij een treurigen stoet de herberg verlaten. Hoplieden droegen een doden makker. Zij hoorde wat zij zeiden:
‘Bij den twaalfden slag viel hij dood neer! Zijn hart is doorstoken en wij zaten bijeen zonder twist!’
In het toortslicht herkende zij het vale gelaat van haar minnaar. En nog treurden de klokjes, vermanend en dof. Toen scheen zij te ontwaken uit de verdwazing van den boze; met een angstkreet ijlde zij heen en stortte zich in het Wolmeertje, om het geween der klokken niet meer te horen.
Maar wie zich nu nog te middernacht over het stille water buigt, kan het verre treuren der oude klokjes vernemen, dat zij heeft medegenomen, als een eeuwig zelfverwijt, in de diepte.
Op een avond in het begin der zomervakantie liepen de jonker en de houtvester buitenom van 't Vier-end naar de herberg terug. Het akkermaalshout, wild en ongesnoeid, overwelfde donker hun pad. De zoele lucht was vol verre gonzende geluiden; aan den horizont doofde langzaam de gele en groene glans boven het zwaar-deinende roggeveld.
Zij stonden stil; er was geroepen, gegild, achter het hakhout, uit de verzwelgende donkerte van het graan. En zij luisterden; onderdrukt klonk het geroep opnieuw:
‘Nee, Klaas, nee, schei uit!’
Het was een meisjesstem die lachte en dreigde, gevolgd door sussende woorden van een man. Smartelijk deed het Henk aan in den ruisenden vrede van den zomernacht.
| |
| |
‘Wat is dat, Van Aken? Moeten we niet helpen?’ vroeg hij, ietwat hees.
‘Jonker,’ antwoordde de houtvester onverschillig, ‘ze kunnen 't alleen wel af. Wat doen ze ook in de kou! Maar ze willen niet anders.... Binnen de negen maanden zijn ze getrouwd!’
|
|