| |
III. De ontdekking
DE AKKERS LANGS DE GLOJENDE HELlingen van het landschap lagen, met de wisseling van weide en bos, nog in dezelfde schoonheid, als toen zij voor eeuwen de enkele vluchtige reizigers bekoorden. Van het woud achter den Sint-Thomasheuvel was geen der reuzen meer gebleven; maar rond den ouden kerkhof hieven nog statige linden hun armen hemelwaarts en de eik, voor acht eeuwen daar geplant, droeg het duistere lover van zijn kruin breed over de groene zerken en kruisen, hoog boven de lindetoppen. Op de heuvelruggen die den eng van Aarloo afsloten van de woeste heide wuifden nog slanke sparren; en noordwaarts, in de marke tussen Aarloo en Nierode, kronkelde het mulle Zandpad door een dicht en somber dennenwoud welks randen scholen achter verwilderde struiken.
Van den ge wij den heuvel af lag de ganse gouw in haar vruchtbare schoonheid open tot den horizont: Aarloo met zijn zwaren grijzen toren in de kom der dalende landen; Nierode's spits achter blauwe bossen; Niezel, oostwaarts, in de morgendampen der weiden vernevelend; Merum, tegen den zilverglans der zee slechts verschijnend als de zon uit het zuiden straalde op de wateren; de gothise toren en het leiendak van Rantfoort, in het noordwesten, boven de wouden van den Ravenhorst.
Maar in de verre heuvelrij meer westwaarts werd
| |
| |
dien zomer een ravijn zichtbaar. De grinddelvers van Aarloo, de boeren van den eng ontwaarden het met stille verbazing. En Jhr. Bolaert, op zijn eenzamen wandelrit langs den heiderand, begreep dat daar de grondwerkers groeven voor de nieuwe lijn. Vrouwen, naar Rantfoort ter markt geweest, verhaalden van het grote spoorhuis dat gebouwd werd, van de honderden vreemd volk die er hun brood verdienden.
Het volgend voorjaar konden zij, bij westenwind, op den St. Thomasheuvel het verwijderd rommelen der treinen horen. Rantfoort, de grens der Holtmarke, was naar het zeiden en naar het westen verbonden met de strevende wereld.
Zo groot echter bleef de bekoring der zacht-aanzwellende en in nauw-merkbare golving vervagende lijnen van het landschap, van de vaal-gouden heide langs den zoom van een heuvelig sparrenbos, van de oude hoeven die het geweld veler eeuwen droegen in de rimpels van hun ruig gelaat, dat twe jonge schilders, in die dagen op een doellozen zwerftocht afgedwaald, het plotseling aanschouwen van Aarloo prezen als de ontdekking ener onbekende wereld van schoonheid. Zij zagen de pracht dier vervallen gevels; zij doolden tot den avond in zwijgende bewondering langs den hoogsten heuvelrand, terwijl over het dal de blauwe nachtschemer al streek en de heide purperde in het westen.
Toen besloten zij, elkander aanziende in jonge verrukking, te blijven, te arbeiden midden in die ongerepte weelde van kleuren. Zij zagen opeens de toekomst heerlijk voor zich, schoonheid na schoonheid scheppend voor een onafzienbare jarenreeks.
In de herberg ‘Van ouds het Postpaard’ huurden zij hun gemeenschappelijk slaapvertrek; van een
| |
| |
boerenschuur achter het erf maakten zij het atelier. Jacob Grave trok naar de heide bij zonnetij en door najaarsstorm; Arthur de Bie werkte in de binnenhuizen, in de duistere woonvertrek)es van wevers en dagloners, op de grijze delen.
Alle dorpelingen kenden hen. Zij wisten dat meneer Grave met den scheper over de heuvels der heide slenterde achter de kudden, krabbelend vreemdverwarde lijnen op zijn papier; en in hun stulpen, in hun bloejende zomertuintjes ontvingen zij gaarne den vriendelij ken meneer De Bie die de kinderen schilderde tussen hoge zonnebloemen, de vrouwen gebogen over een wieg, de ouden van dagen in het schemerlicht van den winter.
Zij woonden vier jaren in het dorpslogement, toen eindelijk de schoonheid van hun werk doordrong in wijdere kringen en een aanzienlijk kunsthandelaar der residentie de heidevelden van Grave en de binnenhuizen van De Bie geregeld opkocht voor zijn zalen. Zij zochten nu een eigen woning, om zich voor goed te vestigen in het oord dat zij hadden liefgekregen en waaraan zij roem en levensvreugde dankten.
In dien tijd verrezen er aan den straatweg naar Rantfoort een vijftal kleine buitenhuizen. Steedse renteniertjes zetten er zich neer, die in vroeger jaren met hun suiker en katoen de schamele komenijszaakjes van het dorp hadden afgereisd. Nu rustten zij er van hun levenstaak en begoten de geraniums langs het kronkelend tuinpad.
Grave en De Bie kochten de twe verste optrekjes, lieten houten ateliers in den tuin bouwen, verborgen de geveltjes achter klimop en geboomte dat ongesnoeid in lieflijke verwildering opschoot. En beiden getrouwd leefden zij er nu in gelukkige arbeidzaamheid.
Heerlijk groeide hun kunst, met diezelfde rustige
| |
| |
kracht en overtuiging welke hun diep-vereerde zeventiend' eeuwers had behield. Grave's heiden en woudranden, onder nevelig-tedere droomsfeer liggend, zijn sparrebosjes in druilerig Novemberlicht, heel die dichterlijk-gestemde arbeid won de harten der mensen tot in verre werelddelen. In Amerika mijmerden vele gevoelige dilettanten verwonderd over de grote schoonheid van zo kleine dingen, van een grijze kudde, van een grauwen herder, van een eenzame heidehut. En ook De Bie's schemerende binnenhuizen, de vollere kleur van de gewaden zijner vrouwen, van de zonnige bloemtuinen, de geheimzinnige droefheid der gevels, de voorwereldlijke avondrust der duistere hoeven, zij werden bewonderd door oudere en jongere kunstenaars; zij reisden, nauw voltooid, tot ver over den oceaan.
Voor deze beide mannen leefde de oneindige Schoonheid zelve binnen de enge grenzen van Aarloo's heiden en akkers en dorpswegen. Nierode bezochten zij zelden; van Merum, Niezel en Rantfoort kenden zij slechts de verre torenspitsjes; de wouden van Ravenhorst en Carthuse waren voor hen een wereld, naar wier geheimenis hun verlangen niet ging. Zij leefden gelijk zij altijd gewenst hadden te leven, ver van de burgerij, vrij onder een oer-oud volk dat hun vreemde verschijning had aanvaard in lijdzaamheid; zij kleedden zich zoals zij verkozen; zij stonden voor den dageraad op en verheerlijkten het nauwgeboren licht over de oude akkers, de oude stulpen; Grave's kinderen speelden in de wildernis van den tuin; hun vrouwen bewonderden elke daad, elk woord, elke lijn, elke kleur. Zij zagen geen verandering in hun wereld van schoonheid die om hén bestond en zou blijven bestaan, die zij hadden gevonden en naar wier verleden noch toekomst zij vroegen.
Zij leefden in de zuiverste schoonheid. Doch op
| |
| |
hun doeken en panelen, op het papier hunner tekeningen, vaak vluchtige maar in hoge ontroering geboren lijnen, droegen zij de mare dier verrukking naar de wereld daarbuiten.
‘Van ouds het Postpaard’ lag aan den brink. Het huis was oud onder bemoste rode pannen, In de gelagkamer bleef het 's zomers duister door de zware schaduw van den kastanje, aan welks ijzeren ring de voerlieden hun paarden bonden.
De oude waard Tymen 't Hoen had vaak over verbouwing, over vernieuwing gedacht; doch als hij onder de iepen van den brink zijn woning naderde, waar hij veertig jaren in het buffet tussen de fonkelende karaffen had gestaan, mompelde hij bij zich-zelven; ‘Na mij! Een ander mot 'et maar doen....’
Op een herfstmorgen, enkele weken na de verhuizing der schilders, was een vreemdeling, in de gelagkamer voor het raam zittend, een praatje met hem begonnen over het dorp, over de notabelen, over den aanloop in de herberg, over de zomergasten van 't logement. Tymen vertelde van de schilders die enkele jaren bij hem hadden gewoond; hij liet de studies zien waarmee zij in 't begin van hun verblijf hem wel eens hadden betaald en die nu aan de wanden van het achterkamertje hingen: duinen met schrale sparren op den top, een kudde die de schaapskooi verlaat in den vroegen morgen, een weversgezin aan den maaltijd.
‘'t Mot bizonder fijn zijn,’ sprak Tymen, ‘maar ik weet 'et niet.’
De vreemdeling zweeg en knikte vol aandacht.
Na een week was hij teruggekomen en had Tymen een bod gedaan. Hij wilde de ganse huizinge kopen, met inboedel, stalling en erf. En nog een week ver- | |
| |
liep er met over-en weer bieden, in besprekingen met Tymen's zoon die op een boerderij aan den eng woonde en bij wien de oude man zijn laatste jaren hoopte te rusten.
Dirk Boersink, de vreemdeling, kocht het logement.
Hij was ‘Ober’ geweest in Amsterdam, had enige duizenden geërfd en de rest geleend van heren, in wier huis hij wel aan tafel diende. Bij een dier feestmalen, in de woning van den bekenden spekulant en globetrotter Zur Mond, had hij horen spreken over een ontworpen stoomtram van Rantfoort naar de dorpen der Holtmarke. Op een vrijen dag was hij die zonderlinge streek ingegaan en had, zittend voor het raam der dorpsherberg, zich al dra een heerlijke toekomst opgebouwd. Want veel had hij geleerd uit de gesprekken der souperende financiers; hij had de hoge betekenis begrepen van het moderne verkeersmiddel dat eens de beschaving der steden in de eenzaamste negerijen zou brengen. Hij voelde zich als een eersten ontdekker dezer boerse wildernis. En nu huisde hij met zijn vrouw en een achtjarig dochtertje in het kleine achtervertrek, waar de schilderstudies van Grave en De Bie nog hingen tegen het gebloemd behangsel. Zijn vrouw hield van het buitenleven; zij prees het uitzicht in de rechte iepenlanen van den brink boven de schoorstenen en dakgoten der Govert Flinckstraat.
In de laatste wintermaanden werden er reels gelegd langs den ouden heirweg. Van Rantfoort tot Aarloo lagen twe rijen statige sparren geveld. De Bie en Grave, het ruisen dier bomen kennend als de stemmen hunner kinderen, zagen het met droevigen glimlach aan; doch Arthur verdiepte zich opnieuw in de verweerde gelaatsgroeven van Elbert en Swaantje Meulenaar die hij schilderde in de schemering hunner hoge deel; Jacob Grave trok het Vier-end om, langs
| |
| |
de armste hutten, waar de drassige heide grensde aan de veengronden van Niezel.
Intussen wreef Boersink zich de handen en bouwde in zijn gedachten het weelderig beeld van een nieuw hotel. Hij wilde de halte der tram er vóór zien te krijgen; zijn vrouw hielp hem een verzoekschrift stellen aan de direktie der maatschappij, waarin heren zaten die hem kenden.
De verandering van waard en 't gerucht van den tramaanleg brachten nieuwe gesprekken in de gelagkamer van het Postpaard. Tymen 't Hoen zat er nu als bezoeker en boomde met den ouden rentenier Yzak Abelaar en burgemeester Vetkamp over den bloei en den groei van Aarloo. Burgemeester en Tymen wisten nog veel van vroegere tijden op te halen, de een uit het gemeente-archief, de ander uit de herinneringen van zijn grootvader. Abelaar deed wonderverhalen over Bruxelles en Paris, die ieder al vaak gehoord had en niemand geloofde. Doch alle drie prezen zij den nieuwen tijd van vooruitgang en beschaving. Langzaam wandelden zij naar het stuk akker, den kant van Nierode op, waar de loodsen voor de tram in aanbouw waren; zij bekeken de wissels, zij verbeeldden zich reeds de trotse dagen, als rond hun stille brinkje de stoomwagens zouden dreunen, het oude dorp verbindend met het grote leven van de wereld daarginds.
In Maart begon Boersink met de verbouwing. De geelberookte gelagkamer bleef, om de stamgasten niet te storen en als merkwaardigheid van vroeger tijd. Maar een brede veranda werd er voor getimmerd; de gevel rechts rees hoger ên sierlijker op, met ruime slaapkamers voor uitheemse gasten, licht en vrolijk, nu de oude zware kastanje geveld was. Waar Tymen op zijn duistere deel het graan gedorst had, praalde de nieuwe eetzaal met de schilderijen van Grave en De Bie
| |
| |
in vergulde lijsten op het stijlvolle bleke behangsel.
Arthur de Bie kocht het oude uithangbord. Het was van omstreeks 1815; een groot wit paard stond er geschilderd met kleine vergulde postkoets, op den achtergrond de gevel der herberg met lage vierkante kruisvensters. De kleuren waren verbleekt, sinds vele jaren niet bijgewerkt; in zijn atelier hing het nu boven den schoorsteen, tot een dagelijks genoegen voor den kunstenaar. De dorpsschilder maakte een nieuw paneel, groot en kleurrijk: een zwierig ruiter, afstijgend voor het zwierig huis. En de dorpelingen lazen er in gouden letters: Hotel Boersink, Van ouds het Postpaard.
Den eersten dag der Meimaand kwam de eerste tram uit Rantfoort, omstreeks twaalf ure, bellend en schokkend en zuchtend op den brink rijden en stopte, zonnig versierd met de vlagge-kleuren van Rantfoort, Aarloo, Nierode en Merum, voor de feestelijke halte, voor het jong-herrezen hotel. Heren, zwart met hogen hoed en witte das, stapten van de balkons der glanzende wagens, drukten lachend handen, links en rechts, en volgden den burgemeester en Boersink naar de nieuwe eetzaal, waar de direktie der tram met de notabelen van stad en lande lunchen ging in roemrijke vreugd. En buiten drentelden in luide groepen de boeren en wevers, onder de licht-groene iepen van den brink, rond het roerloze vijvertje, beseffend de grootheid van den historisen dag.
Boersink's doorzicht bleek scherp en juist: deze zomer werd anders dan er ooit te voren een verschenen was. Uit de steden kwamen dagjesmensen per spoor tot Rantfoort, van waar hen de stoomtram naar Aarloo bracht, voor de halte van het Postpaard. Daar, in den tuin dien Boersink op zijn erf ter zijde van het huis had aangelegd, proefden de heren hun bittertje, nipten de dames advokaat, slurpten de loom-vermoeide
| |
| |
kinderen limonade. Onder de veranda zat een vijftal logé's tee te drinken. En allen, telkens weer, verbaasden zich over dit vreemde dorp met zijn oude huizen, jaren lang vergeten tussen heide en bossen, tot eindelijk de stoomtram het verwonnen had voor de wereld. Natuur-liefhebbers stapten soms den zandweg naar Nierode op, de reels volgend. Minzaam hielp Boersink hen terecht. Voorbij Nierode, de laatste heuvelrij over in de richting van Merum, kwamen zij niet. Vage geruchten werden er gefluisterd over het volk daar, dat gevaarlijk was, bij een geringe aanleiding met het mes gereed. Slechts enkele handelsreizigers, pioniers der beschaving, waagden er zich. De tram reed naar dat barbaarse oord in beperkten dienst, alleen voor de Merumse vissers die vroeger op hun hondenkarren de wegen afjakkerden en nu den rookwagen vulden met scherpe walmen van tabak en vis.
Het voorbeeld van Boersink werkte vruchtdragend. Een makelaarsgezin uit Amsterdam betrok voor de drie vakantieweken het woonkamertje van Lammert Tuinder, den bakker. De kinderen genoten van den Zomersen heidegeur, van de schaduw der boomgaarde achter de deel; zij liepen de kippen na over het erf en streelden het luie varken in zijn drekpoel.
De boeren zagen het verkeer der vreemdelingen met afwachtenden glimlach aan; de kleine winkeliertjes spraken van beter tijden, van ruimer omzet; de arme wevers schimpten, als zij naar hun loodsen haastten, op de rijke nietsdoeners.
Toen het najaar kwam en de oude stilte weer lag over de paden van het dorp, rijpte in Boersink's ondernemenden geest een nieuw plan. Hij had den bouw van een renteniersoptrekje zien aanvangen, op een veldje aan de overzij van den brink, waar den vorigen winter een rij vervallen krotten was afgebrand.
| |
| |
En hij begreep dat de nieuwe tijd ook nieuwe behoefte aan woningen sou baren; dat er grond gevraagd zou worden; dat de eigenaars der oude boerderijen, nu verhuurd aan talrijke afgetobde weversgezinnen, hun schamel en onzeker bedt gaarne zouden ruilen voor het wegend goud.
Op een morgen reisde hij naar stad en kwam eerst met de laatste tram, maar vrolijker dan ooit, terug. Hij vertelde aan zijn vrouw, in het kleine woonvertrekje achter de gelagkamer, dat hij van Alfred Zur Mond, dien hij jarenlang in de Club bediende, die bovendien een derde der aandelen bezat in de nieuwe tram, geld had weten los te krijgen tegen lagen interest. Nu wilde hij grond kopen en villa's bouwen, afwachtend, als een vogelaar bij zijn netten, wat de toekomst zou brengen.
Hij kocht, dien winter, braak-liggende akkers van verarmde boeren, wevers krotten langs den zandweg naar Nierode; hij liep de eigenaars der oude hofsteden af en had, tegen 't voorjaar, de eigendomsbewijzen van uitgestrekte gronden langs den Rantfoortsen straatweg. Hij gaf een klinkende som voor den vroegeren moestuin van Elbert Meulenaar, die nu verwaarloosd lag naast de oude huizing, onder een rag van onkruid; bessenstruiken bogen haar wild-doorgeschoten twijgen over de groene paden; koolstronken staken hier en daar uit de perken op. Doch van het huis wilden de grijze lieden geen afstand doen, hoezeer Boersink hoger en hoger bood.
Op al die akkers en voormalige tuingronden werden grote borden getimmerd; de handelsreizigers en de vakantiegasten lazen er in zware letters:
Bouwgrond voor villa's te koop. Te bevragen bij Dirk Boersink, hotellier te Aarloo.
Er waren dezen zomer al meer gezinnen uit de steden, huizend in de talrijke kamertjes der grote
| |
| |
hoeven. Wevers en boeren verhuurden al wat zij zelf ontberen konden aan de vreemdelingen, brengers van geld. Bij Boersink waren drie dames gekomen, tenger van gestalte, sprekend een onbekende taal; doch zij hadden gewezen op de studies van Grave en De Bie en de woorden ‘Greev’, ‘Dieby’, ‘America’ gezegd. Zij bleven tot het najaar; iederen morgen gingen zij met grote doeken en schilderkist naar de heide, naar de schamelste buurten van het dorp. De herder, de spinnende meisjes, de oude moedertjes die zij schilderden, onder de wingerd-omrankte deur der vervallen stulpen, werden rijkelijk beloond.
Onder het vee was dodelijke ziekte geweest; de oude Bakker, vroeger welgesteld, had geld nodig. Boersink kocht zijn akkers, hoog langs de grens van eng en heide liggend, met het sparrenbos op den uitersten heuvelrand. Hij liet de bomen vellen en op het hoogste punt, dat verre zichtbaar was, een houten toren bouwen, chinees van trant, met landelijk restaurant in de bel-étage. Een aangrenzend perceel verkocht hij terstond met honderd percent winst aan een gepensioneerd majoor, die er, tegen 't eind van den winter, een woning bouwde met oud-Hollandsen trapgevel en zijmuren zonder vensters.
De Bie, na weken lang in zijn atelier te hebben gewerkt, zag op een morgen den kalen heuvel met het huisje. Hij keerde zich om en kwam de volgende twe maanden niet buiten. Doch Grave tekende in waterverf het Chinese torentje tegen de blauwe lucht en hing het naast een schets van jaren geleden, waar de ranke sparren nog wuifden op dien zelfden heuveltop.
Met ontzag spraken de dorpers over Boersink. Hij bezat een macht die hun vreemd was. Als zij een enkele maal in de steden kwamen, in Rantfoort, soms zelfs ver weg, in Amsterdam, bemerkten zij dat hun dorp enkel door hotel Boersink bekend was. Zij groetten hem
| |
| |
het eerst. Al was hij protestant, hij bracht welvaren in het dorp; hij was vriendelijk jegens de armen, hij hielp gaarne. De oude komenijszaakjes, in een zijkamertje van menige woning vroeger moeizaam levend, werden vergroot. Lammert Tuinder liet zijn voorhuis aan den brink verbouwen tot een ruimen winkel, waar het verse brood dampte op een marmeren blad achter het uitstalraam.
Het volgend jaar werd Boersink gekomen tot lid van den gemeenteraad.
|
|