| |
II. De Ravenhorst
In die warrige tijden van Geloofshaat en vrijheidskrijg had een burgemeester der hoofdstad, uitruster van een handelsvloot die verre oceanen bevoer, de landerijen, moestuinen en bossen der uitgemoorde broeders voor een luttelen prijs weten te verwerven; de hechte fundamenten van den gesloopten kloosterbouw droegen nu een ruime boerderij, die bij het volk Carthuse bleef genoemd; dichter aan den heirweg werd een open
| |
| |
plek gehakt rond een heuvel, waarop een sierlijke hofstede verrees in den rustigen stijl dier tijden. Heer Hendrik Bolaert doopte woning en landgoed Den Ravenhorst, gedachtig aan de donkere vluchten die bij zijn eerste bezoek aan het bos zeewaarts opgevlogen waren uit de hoge toppen.
Deftig pronkte het huis aan het einde der laan, door den landheer getrokken dwars door eikenhout en lage heuvels, tot den groten weg. Hij liet er jonge beuken planten in twevoudige rijen. Een droge gracht omgaf in wijden ommetrek de open plaatsen rond de woning. Daar speelden in den zomermiddag, langs de randen van het woud, de kinderen van den heer met hun makkers. Dichters en schilders uit de stad kwamen de koelte van het oude geboomte zoeken, bezingend de zoetheid van vogelzangen en zomerzon, de beeltenissen schilderend van menige schone vrouw.
Het landgoed verbleef aan de nazaten van Heer Hendrik. Maar in den aanvang der achttiende eeuw lieten zij, daar de hofstede door de Franse soldaten was uitgebrand, een groot landhuis bouwen, met luistervolle zalen en met brede treden leidend ten ingang. Hoog op het vierkant pannendak hing de oude kloosterklok, opgedolven onder een mesthoop der boerderij. Een stenen brug, den greppel overbogend, voerde door een statig hek van rij k-ge kruid smeedwerk naar het voorplein, aan welks beide zijden, in halfronden bouw, woningen getimmerd werden voor tuinlieden en koetsiers.
Aan de ontginning van het landgoed werd in die tijden niet verder gearbeid. De heren en vrouwen, om de deugden hunner zeventiend'-eeuwse vaderen door de landsregering geadeld, vermaakten zich met vrolijk en licht balspel op het voorplein, of wandelden, tussen hoge geschoren hagen, in de rechte laantjes van een nieuwen tuin.
| |
| |
Eerst Jhr. Jan Bolaert, omstreeks 1835 geboren, zette het nijvere werk der monniken twevoudig voort: vorsend in de historie der vroegere tijden, besturend de ontginning der woeste gronden met het inzicht van een die de schoonheid liefheeft. Jonge weiden groenden tussen de steil ten van het woud; nieuwe weteringen spiegelden het zware geboomte; voller werden de moestuinen en ooftgaarden. De studie der klassieke letteren had zijn verlangen naar een rustigwerkzaam buitenleven versterkt; hij was altijd verheugd geweest, als hij in zijn vrijen tijd de stad verlaten kon. Vergilius' landelijke zangen hadden zijn verbeelding gedragen naar de groene weiden langs den heuvelrand, naar de blauwe rook der eenzame hofsteden en de avondschaduw aan den zoom der bossen. Na den dood van zijn vader had hij den Ravenhorst betrokken. Toen was, kort daarop, zijn huwelijk gevolgd met de erfdochter van een oud-adellijk geslacht, een zwakke jonkvrouw die in den zuiveren adem van Zee en woud op nieuwe levenskrachten hoopte. Zij waren gelukkig geweest in de stilte van het landgoed, slechts nu-en-dan omringd door een kleinen kring van geleerden en patricise vrienden. Tien jaren hadden zij daar geleefd, eer hun een zoon geboren werd. Doch de moeder was bezweken na maanden-lang lijden. En pas na twe jaren, toen de kleine Henk zijn eerste gebroken woordjes sprak, was de treurende man begonnen zijn kind aan te zien en te begrijpen dat er nog een leven naast hem om liefde vroeg. Op hun middag-wandelingen door het oude park, door diezelfde lanen waar hij, in de tien jaren van zijn huwelijk, iederen dag met zijn vrouw was gegaan, brachten de ernstige vragen, de vrolijke uitroepen, de verrukte gesprekken van het kind den drang tot leven terug in zijn hart. Hij had zijn historise studiën voortgezet; hij had het stof weer weggeslagen dat op de werken
| |
| |
zijner vereerde Griekse filosofen lag; en uit Plato's wijze gesprekken had hij zich een levensleer opgebouwd die hem berusting schonk in de smarten en onvolkomenheden van het bestaan op aarde.
Op een voorjaarsmorgen, kort na het ontbijt, zat hij in zijn ouden geel-leren zetel voor de hoge vensternis der boekerij; zijn linkerhand streelde de grijze puntiggeknipte baard; met de rechter hield hij een klein, in perkament gebonden boekje. Rondom was het vertrek donker; zonnevonken glinsterden hier-en-daar in koperen meubelknoppen, op tinnen kandelaar en inktkoker. In die schemering, langs de wanden tot dicht onder de zware moerbalken, schaarden de ruggen der boeken, omlaag de donkere folianten, de kwarto's en oktavo's hoger, in lichter kleuren van perkament en sits, de duodecimo's en manuskripten achter gaas tussen de vensters. Een oud kabinet naast de schouw verborg de negen zware delen der Karthuizer klooster-kronieken, door Bolaert's vader, een halve eeuw geleden, voor zijn verzameling aangekocht, toen zij bij het slechten van een keldergewelf te Rantfoort waren teruggevonden.
Hij las niet rustig door; zijn blik dwaalde af naar de lichte nevelen achter het geboomte. ‘Fern im Osten wird es helle’, herhaalde hij zacht Novalis' woorden, die hij als knaap reeds had liefgehad. Mijmeren deed hij zelden, daar hij het doelloos en gevaarlijk achtte; doch nu hadden de gulden strepen der morgenlucht oude onweerstaanbare dromen in hem gewekt.
Daar piepte het hoge ijzeren hek op het stenen brugje. Hij herkende pastoor Hedel, uit Aarloo, die langzaam het huis naderde; langzaam, want telkens stond hij stil bij de perken van het voorplein, telkens
| |
| |
boog de schrale gestalte over de witte en rode voorjaarsbloemen.
‘Wat liggen de druppels nog heerlijk in de blaren!’ Zei de pastoor, toen hij de boekerij binnentrad en Bolaert's hand drukte. ‘Nu geurt het buiten als in het Paradijs, en u, meneer Bolaert, zit maar tussen die gele folianten.’
De landheer glimlachte, terwijl hij zijn gast een der achttiend'-eeuwse fauteuils aanbood. Hij vermoedde dat de vriendelijke geestelijke weer de Karthuizer archieven kwam raadplegen en opende reeds de zware deuren van het kabinet.
‘Schiet uw werk goed op?’ vroeg hij.
Zij arbeidden elk aan een historie hunner beminde landstreek. Doch hun beschouwing der dingen - zij wisten het in zachtmoedige verdraagzaamheid van elkander - was zeer verschillend. Bolaert trachtte, uit zijn praehistorise vondsten in de lage heuveltjes van het woud, ook het wildst en geheimzinnigst verleden, waarvan geen overlevering of kroniek verhaalt, te doorgronden. In de laden van het kabinet lagen de stenen speerpunten en beitels; op de schouw stonden de urnen en klokbekers die hij met den houtvester der Carthuse uit den ouden bodem opgedolven had. Achter de legenden van later eeuwen vorste hij naar een historise waarheid die pastoor Hedel in het schone gewaad zelf dier oude verhalen zag. Toch ontkende de dilettant-archeoloog van den Ravenhorst niet de hoge waarde der anekdote; slechts het naïeve geloof aan al te onwaarschijnlijke legenden bande hij uit de historise wetenschap. Ook hij achtte de anekdote het beeld des bezielden levens te midden van de onverbeelde geschiedkundige abstrakties. Putte niet de koele wetenschap zelve uit het rijke meer der anekdotieve waarheid: uit rijmkronieken en strijdzangen, volksliederen en dagboeken? ‘l'Histoire’, citeerde hij
| |
| |
somtijds Michelet tegenover den pastoor, ‘l'histoire c'est une résurrection. En misschien’, vervolgde hij wel eens, want als alle mensen zei ook hij vaak hetzelfde: ‘misschien is in een vrije opvatting van Plato's woorden al ons histories weten maar herinnering, herrijzenis van wat lang te voren leefde.’
Dan verzette de geestelijke zich in zachte termen: ‘Mijn vriend,’ herhaalde hij, ‘het zijn de legenden, de gewijde tradities die de waardevolle getuigenissen geven van de vervlogene tijden. Zoals Ozanam, de vrome doorgronder der Middeleeuwen, van de Gulden Legende zegt dat zij den geest doet leven over de stof, het gebed over de natuur, de eeuwigheid over den tijd, zo gevoel ik dat heel onze kennis van de historie zich moet voeden uit de levens der Heiligen en de christelijke overleveringen, maar niet uit uw heidense urnen en vuursteenscherven.’
Zo kibbelden zij vaak, onder het snuffelen in de Karthuizer kronieken. Doch dezen voorjaarsmorgen ging pastoor Hedel er niet op in. Hij antwoordde slechts:
‘Het gaat langzaam, heel langzaam, meneer Bolaert.’
Hij staarde naar buiten, de handen gevouwen rustend op den zwarten wandelstok.
‘Ik had u eigenlijk over iets anders te spreken,’ vervolgde hij, terwijl Jhr. Bolaert weer ging zitten en het gelaat in belangstellend luisteren neeg; ‘niet als oudheidminnaar kom ik bij u, maar als herder van mijn gemeente. U kent Piet van Aken, uw houtvester, een braaf man, en u kent ook zijn zoon Manes.’
‘Een leegloper en deugniet!’ vulde de gastheer aan.
De pastoor knikte: ‘Precies. En u herinnert zich misschien ook wel de doofstomme Marretje, van Jan Nalis op 't Vier-end, 't zusje van den kleinen Krelis’...
Jhr. Bolaert zag den armen jongen weer voor zich.
| |
| |
Twe jaren geleden, na pastoor Hedel's verhaal van het verkommerd gezin, had hij het kind een groot geluk geschonken. Krelis woonde toen met zijn vader en het doofstomme meisje in een hok van 't Klooster, de oudste hoeve op 't Vier-end. De vader was melker geweest op de meent; nu deed hij, de dagen dat hij nuchter was, boodschappen met zijn hondenkar. Hij sliep in de bedstee waar de moeder ook had gelegen en waar zij gestorven was. De kinderen hadden hun nachtleger op het stro naast de geit, in een hoek van het vertrekje. Zij spraken met elkander door gebaren die zij volkomen begrepen. De vader keek nooit om naar zijn doofstom dochtertje, tenzij dat hij dronken was. Dan sloeg hij de kinderen en wierp ze met stukken brandhout.
De kleine Krelis was onnozel; zijn ogen waren dof, zijn mond stond altijd half geopend. Alleen tegen Marretje lachte hij, want zij, vier jaren ouder, verzorgde hem en vloog wild de kinderen aan die hem plaagden en jouwden.
Op zijn twaalfde jaar was hij begonnen te bedelen aan de grote hoeven bij het Wolmeertje of deed boodschappen naar Nierode en Merum. Hij wilde sparen voor een bedevaart naar Kevelaar, waarvan hij hoorde spreken in het dorp, waarvan hij aan den wand de prentjes zag, door moeder meegebracht. Stuiver bij stuiver verstopte hij onder zijn stro, in een kuiltje tegen den muur. Na vier jaren had hij genoeg. Doch terwijl hij hoopte op dien zomer, stierf in het voorjaar de geit, met wier melk het doofstomme zusje zich grotendeels had gevoed. Toen hij zag hoe Marretje het dode beest streelde, hoe zij schreide, wees hij haar het verborgen geld en beduidde dat het voor een nieuw geitje was. Zij kuste hem en lachte en danste. Daarna liep hij het veld in. Buiten, op een zandpad langs de akkers, had pastoor Hedel den on- | |
| |
nozelen knaap gezien, met rode ogen, zijn snikken smorend. Hij was bij hem gaan zitten. De jongen had gestotterd dat hij niet mee kon naar Kevelaar, doch verder gezwegen. De goede geestelijke echter, naar 't Klooster gegaan, had uit Marretje's gebaren weldra het schone geschenk van haar broeder begrepen. En in gepeins was hij teruggelopen in de richting der pastorie. Daar was hij doorgewandeld, den Rantfoortsen straatweg op naar den Ravenhorst, waar hij zijn eenzamen vriend van het leven dier arme lieden, van de zelfverlochening van den knaap had verhaald. Jhr. Bolaert had hem toen de luttele guldens gegeven die voor Krelis' tocht naar Kevelaar nodig waren; hij had ook gezorgd dat de verlopen vader afstand van de kinderen deed en ze bij Pietje Tuinder, een zuster van den houtvester der Carthuse, in de kost weten te krijgen.
‘Ik herinner het mij’, was Bolaert's antwoord. ‘Het was een eigenaardige herhaling der historie, waar wij toen over gesproken hebben, eerwaarde. Hadt niet u-zelf mij de geschiedenis van den kleinen Krelis verteld, ik zou ze zeker voor een nieuwe lezing hebben gehouden van een oude Spaanse legende die ongeveer hetzelfde zegt. Het was voor u een bewijs van de waarheid der legenden....’
Nog ging pastoor Hedel op de wending van het gesprek niet in. Hij hernam:
‘Het is treurig gegaan met het arme doofstomme Marretje.... Ze moet bevallen.’
De landheer van den Ravenhorst trok de wenkbrauwen op. Doch de geestelijke ging voort met zijn verhaal, hem eerst nu, wijl er zekerheid was, door Pietje Tuinder gedaan. Dezen winter was op een avond de onnozele Krelis met angstige ogen het keukentje der boerderij binnengelopen; zijn woorden waren verward; hij huilde en sloeg met de handen in de lucht.
| |
| |
Pietje had hem een kopje koffie gegeven en hem op een stoel neergezet. Maar aldoor had hij den naam van Marretje herhaald en Pietje naar buiten geweien. Toen was zij met haar dochter Teun den jongen gevolgd naar de oude huizing op 't Vier-end. Hij had gefluisterd dat vader binnen was en de vrouwen terzij gevoerd in een hoek van het kreupelhout, waar zij het doofstomme meisje op de sneeuw ineengehurkt zagen, de handen voor het gelaat, smartelijk kreunend. Moeder Tuinder dacht dat zij, bij haar wekelijks bezoek, door den dronkaard geslagen was. Maar Krelis had schouderophalend van neen geschud. Toen had de vrouw weldra alles begrepen uit de gebaren van het meisje dat met afschuw beduidde, hoe er iets schrikkelijks was gebeurd. De arme stomme was opgestaan aan de hand van moeder Tuinder. Zij had haar met zich getrokken, verder over het schemerig veld, langs een spoor van mansvoeten tot waar de sneeuw vertrapt leek onder een worsteling. Moeder Tuinder had de kinderen snel mee terug genomen naar huis. Doch langs de hoeve komend waar de verlopen Manes van Aken door zijn vader was uitbesteed, stond Marretje stil en hief de vuisten toornig op. Schrille klanken krijste zij door den eenzamen sneeuwnacht naar het donkere huis. Sinds dien was er opgemerkt dat Manes van Aken niet meer ter biecht noch ter misse ging, doch vaker en vaker de herbergen bezocht, zelfs de verachte kroeg op het Vier-end.
En pastoor Hedel eindigde:
‘Ik kom opnieuw om uw steun, meneer Bolaert, nu voor het doofstomme kind.’
Jhr. Jan Bolaert zag peinzend het venster uit. De zon was nog niet doorgebroken; de nevelen zonken dichter in de verte der oprijlaan.
‘Hoe zou ik u kunnen helpen?’ vroeg hij.
De geestelijke van Aarloo antwoordde:
| |
| |
‘Door uw houtvester te versoeken zijn zoon Manes ergens anders uit te besteden. Hij doet veel kwaad in 't dorp; hij plaagt Krelis Nalis voortdurend en laat zelfs Marretje nog niet met rust. Kunt u hem in Amsterdam geen werk bezorgen? Het arme kind schrikt zo, als zij hem ziet.’
‘Hij was vroeger letterzetter,’ zei Bolaert. ‘Ik zal mijn best doen, meneer Hedel.’
De pastoor stond op en dankte. Op het bordes hernam hij:
‘U was in gepeins, toen ik straks binnenkwam, meneer Bolaert. Ik hoop dat ik u niet te zeer gestoord heb....’
‘Volstrekt niet,’ zei de landheer met een pijnlijken trek. ‘Ik dacht aan vroeger tijd, eerwaarde vriend,.... ik dacht aan mijn jeugd en aan alles wat ik toen hoopvol en mooi vond. Maar wat is er veel veranderd....’
De pastoor schudde het hoofd.
‘En er zal veel veranderen,’ zei hij. ‘Weet u dat er een spoorbaan langs Rantfoort komt?’
Bolaert schrok even. Hij las geen koeranten en sprak weinig mensen.
‘Het moest eens komen,’ antwoordde hij. ‘Waarom zou van dit land de schoonheid gespaard moeten blijven....’
Toen drukte hij met een droevigen glimlach de hand van den pastoor ten afscheid en ging weer naar zijn bibliotheek.
In den nazomer werd op de boerderij der Tuinders het kind van Marretje geboren. De doofstomme moeder was er blijde mee; zij lachte er tegen en zoogde het. Men schreef het in op het raadhuis van Aarloo
| |
| |
als Elisabeth Nalis, dochter van Maria Nalis, vader onbekend.
Manes van Aken was naar Amsterdam verdwenen met een aanbeveling van Jhr. Bolaert voor enkele grote drukkerspatroons.
|
|