| |
| |
| |
De ondergang van het dorp
I. De oude tijden
VELE TIJDEN WAREN GEGAAN OVER DE lieflijke streek. Doch hare schoonheid was gebleven, eeuwen lang, al hadden de oorlogsbenden de hoeven verbrand, al waren nieuwe huizingen verrezen in de luttele jaren van vrede.
Eens moet een zwaar woud de zachte hellingen der Holtmarke hebben bedekt. Aan drie zijden was het begrensd door moerassen en meren die verderen voortgang beletten aan de eerste gezinnen van een onbekenden volksstam, over den zuid-oostelijken heuvelrug genaderd. Waren zij de bouwers der altaren op den top van den S. Thomasheuvel, onder de oude eiken van het woud? Begroeven zij de lichamen hunner doden, naast aarden bekers, naast stenen bijl en schicht, onder de ronde bulten der heide? Droegen zij herinneringen aan de steppen en witte hooggebergten van Azië, aan de blauwe golven der grote Middelzee? Waren zij bannelingen, of gevluchte slaven, of zwervers die een vreemde wereld zochten?
Na eeuwen wier getal niet te noemen is door den modernen mens kwamen uit het zuiden Gallise stammen, veehoeders en schaapherders, dragers ook van ijzeren wapenen. De eerste bomen vielen, de eerste hoeven rezen, van hout en leem, van plaggen en riet gebouwd, rond den plas in het dal. En overal op de verre heuvelruggen stonden de uiterste stammen
| |
| |
van het woud, welks duisternissen al klaarder gingen lichten naarmate de bijlslag der houthakkers feller doorklonk tot de stille diepten. Herders dreven de schapen naar de heide achter den westelijken heuvel, waar de as hunner doden rustte in grote sierlijke urnen; het hoornvee begraasde het zilte gras langs de brakke meren in het noord.
Opnieuw moeten er vele eeuwen zijn heengegaan. Ziekte en oorlog hadden hun kroost gedood. Doch vreemde gezinnen kwamen over de hoge zandgronden uit het oosten. Zij omwoelden de hellingen bij het meertje met ijzeren werktuig; zij zaaiden en maaiden. Op den hoogsten heuveltop stichtten de priesters het heiligdom van hun zonnegod, onder de eiken wier kruinen het verst zichtbaar waren uit heide en akker en vloed. Wanneer de midwinterdag gekomen was en de zon weer vroeger ging rijzen, trokken mannen en vrouwen en kinderen in zingenden stoet over de bevroren akkerpaden naar het altaar op den heuvel, den zegen van den weerkerenden god smekend over hun velden.
Eindeloos en eeuwig eender kwamen de getijden over het land. Maar nu en dan hadden ver naar het zuiden afgedoolde herders ontrustende tijdingen gebracht, over een vreemd en machtig volk van krijgslieden die gelegerd waren aan de rivier, waar zij zich splitst naar de noordermeren en den westelijken oceaan. Zij droegen kleine munten mede, lederen sandalen en metalen sieraden die zij aan de vrouwen ruilden voor een beker gerstebier. Het krijgersvolk echter trok niet over den stroom; het scheen de uiterste grenzen van zijn wereldrijk te hebben gepaald.
Eens moet het toen geschied zijn - wederom enkele eeuwen later, doch wij weten niet in wele
| |
| |
jaar, op welken dag, op welke stonde - dat uit den donkeren woudsoom enige mannen traden in het licht der akkers. Misschien was het een winterdag, de dag van den ommegang van volk en priesters door de velden. Een der vreemdelingen moet een statige grijsaard zijn geweest, wiens zacht-gloejende ogen en machtig heersersgebaar de landslieden vretend deden opzien. Hij zal, op den heuvel staande, dicht bij het heidense altaar, gepredikt hebben van den Redder der wereld, geboren in een stal, liggend in een kribbe, aanbeden door koningen en herders, gekomen in de droeve duisternis van den winter om licht te brengen over het zwoegende zondige mensdom.
Wij verbeelden ons de Kerstdagen der oude tijden vol van den stillen vrede des winters, het land overal wit, sneeuwvlokken dalend over bossen en velden, de hoeven blanke vachten dragend op den gebogen rug. De woorden van den grijsaard spraken zekerlijk van dien vrede. Doch tot schrik der oude priesters die van verre toezagen, schoven de vreemde mannen een eikestam onder de offertafel en kantelden den steen ter aarde. En echter dorsten de priesters den verstoorder van hun altaar niet te doden; want niet alleen vreesden zij de macht van den nieuwen onbekenden God, maar zij wisten ook dat een heir van den Frankisen koning in de woud-rodingen legerde, ter bescherming van den grijzen prediker.
In de volgende dagen kwamen er krijgslieden uit het woud, die met hun strijdbijlen jonge eikenstammen velden. De wanden ener kleine kapel verrezen op den heuvel; vrouwen, welgezind, droegen uit de dorpsschuren bundels stro aan voor het dak, en kinderen, moeitevol stappend door de dikke sneeuw, brachten voedsel aan de arbeidende mannen.
De vrome grijsaard Willebrord wijdde nu den heidensen offersteen tot den dienst van Christus en
| |
| |
Zijne Heiligen en vertrouwde de kapel aan de bescherming van den Apostel Thomas, wiens naamdag kort voor het Kerstfeest valt. Hij doopte de nieuwe gelovigen, die zwoeren alle duivelswerken en boze woorden te verzaken, Thonor en Wodan en alle monsters die hun genoten zijn; zij zeiden te geloven in God den almachtigen Vader, in Christus Gods Zoon en in den Heiligen Geest.
Er kwam een tijd, geheel legendaries, dat een der Christelijke priesters, opvolgers van den H. Willebrord, de oude heidense bedevaart van den midwinterdag herschiep in een vromen ommegang ter ere van S. Thomas. Sinds dat onbestemde jaar trokken, ter plechtige verheerlijking van het wedergeboren Licht, de jonge Christenen over de besneeuwde akkers, hymnen zingend van herrijzenis en geluk; zij richtten hun schreden naar de kapel op den heuvel, waar een kleine hof geplant was voor de rust der doden, die niet meer op de heide werden verbrand maar nu onder het groene mos lagen, in de aarde die hun lichamen had gebaard en gevoed. Daar knielden zij neer op de graven en de jonge priester zegende hem.
Helaas! deze schone jaren van ontwaken duurden niet ongestoord. Oorlogshitte en wrede twist schroeiden nu den tederen bloei van het nieuwe leven der volksziel. Toen de Frankise Christenkoning gestorven was, trokken ruwe benden uit het noorden over de vruchtbare velden, het graan vertrappend onder de hoeven hunner strijdrossen, de huizingen en hutten brandend, de vluchtelingen volgend tot in het diepst van het woud. De machtige eiken van den S. Thomas-heuvel verkoolden boven de vlammen der kapel.
Na vele jaren keerde de rust en een zendeling uit het Zuiden groef de grondslagen voor een nieuw
| |
| |
heiligdom in den bodem van het ondiepe meertje van Aarloo, dat sinds mensenheugenis het buigend lover aan zijn oever en de wolken van den hemel had weerspiegeld. Het struikgewas werd gerooid; de oeverranden kregen den vorm van een kruis, den top naar het oosten kerend. Doch de dorpers wilden de overlevering hunner vaderen niet geschonden zitn; zij duldden geen tempel op een plek, waar zij als kinderen met hun ouders de wol der schapen hadden gereinigd; het gewijde oord der aanbidding was daarginds op den heuvel, die de dode zwarte eiken nog droeg als een geheimzinnig teken. Sterke mannen torsten des nachts de balken en gebinten naar het oude altaar. En als drie ochtenden achtereen de nieuwe prediker zijn gansen houtstapel onder de S. Thomas-eiken zag overgebracht, gaf hij toe aan den drang der bevolking.
Opnieuw verrees daar een nederig kerkje. Maar opnieuw ook kwamen vreemde machten, krijgers wier monsterlijke schepen ankerden op de noordermeren. En de verhalen van oude tijden, bij den winterhaard gemurmeld door den tandelozen mond van zwakke grijsaards, verhalen van vuur en bloed en schrikkelijke pijnen, werden nu weer een ontzettende waarheid. Smeulend lag de as van huizen en stulpen; boven den donkeren woudrand laaiden, drie nachten lang, als reuzentoortsen de heilige bomen. En jaren van hongersnood kwamen voor de buurtschappen; de verwilderde mannen togen naar het zuiden en het oosten, roofden er kinderen die zij doodden en boven de vuren der heide roosterden, of zij groeven de lijken op uit den gewijden grond.
Toen de eeuw der angsten, de tiende eeuw, voorbij was, bouwden de landlieden met hun priester een kruiskerk van grote grijze stenen, op vlotten aangevoerd uit een ver bergland en plantten een jongen eikestam bij den zuidelijken muur. Ook uit de dorpen
| |
| |
der nabuurschap, rondom machtige hoeven allengs ontstaan, trokken zij op dagen van rouw in zwarten treurenden stoet langs de zandpaden van heiden en akkers naar den rusthof op den gewijden heuvel. En het al breder wordende spoor hunner schreden noemden zij den Doodweg. Uit Aarloo, Nierode, Merum en Niezel droegen zij hun doden onder de schaduw van den Sint-Thomashof.
Van deze tijden dagtekent ook de oudste oorkonde welke den naam Silvarum Marca sive Holtmarcke vermeldt.
De hoeven werden herbouwd, verspreid tussen de akkers van den eng, ruimer en hoger wel dan vroeger, maar toch naar voorvaderlijke wijs. Op de brede deel dorsten zij in den nazomer het graan; 's winters stond het vee er in eigen warme waseming en de boeren zaten rond de vlammende beuketakken wier rook opwervelde naar een gat in het dak. In het woud dat ver zuidwaarts zich strekte achter den heiligen heuvel tot aan den zuiderboom op de grens van het Bisdom, hakten zij de dode bomen, jaagden zij de herten en reigers, roeiden de wolven uit, vingen er sperwers en valken; in het kreupelhout langs den zoom sprokkelden de kinderen in den herfst het dorre hout. Er waren door de oudsten en aanzienlijksten, wier stam van vader op zoon in deze streken machtig was door talrijke kudden en vruchtbare akkers op den eng, wetten gemaakt voor het gebruik der gemeenschappelijke weiden en heiden, der jachtgronden en viswateren. En van mond tot mond leefden die wetten voort, eeuwen lang.
Noordelijk van het dorp, achter de bossen die daar hun lichte toppen wuifden tot aan den oever van het grote meer, had een Duitse Keizer de burgt Rantfoort gesticht. Doch veten van edelen en poorters verwoestten haar; de stormen van het meer joegen de
| |
| |
branding over het zwart-gefookte puin. Een nieuwe stad werd gebouwd, landwaarts, achter sterken dijk. Nabij de plek der bouwvallen vestten twe monniken, een zuidelijke taal sprekend, hun kluizenarij. De graaf, hen op de jacht ontmoetend in die wilde eenzaamheid, schonk hun een deel van het woud. Een jaar daarna kwamen er vele andere broeders bij hen, den orderegel volgend van den H. Bruno. Zij bouwden van de steenblokken der verwoeste muren een klooster, met sterke torens. Machtiger werden zij door vele schenkingen van den landsheer. Hun bossen en weiden gingen palen aan de marken van Aarloo en Merum, wier bevolking afgunstig den groei van het vreemde klooster aanschouwde. In vruchtdragenden arbeid brachten de eenzame Karthuizers hun dagen door, woeste gronden afgravend tot smaragd-groene weiden met klare stille wateren langs den zoom; moestuinen aanleggend in de zuidelijke luwte; de lage kust versterkend tegen de ongestuime golven van het meer, dat in rampvolle vloeden zich tot een onafzienbare binnenzee had uitgebreid.
Eens gebeurde het, zo verhaalt de kroniek dier Karthuizers, dat een der broeders ter pelgrimage was gegaan naar het Land van Overzee, waar de Heiland leefde en stierf. En terugkomende bracht hij mede een klein ebbenhouten schrijn, met gouden inlegsels kunstrijk versierd. Kostbaarder echter was de inhoud: de gebeenten ener hand, hem door een Armenisen monnik te Jeruzalem voor vele goudstukken als de wonderdoende relikwie eens Apostels verkocht. Drie jaren was hij weggeweest, zodat hij op een winteravond met dankgebeden de Sint-Thomaskapel op den heuvel begroette, wetend dat hij na een enkel uur de vesperklokken van zijn klooster zou horen. Doch terwijl hij daar stond, opziende tot het duistere heiligdom, trad een woeste herdersknaap uit het
| |
| |
struikgewas en verpletterde den schedel van den vromen man met een enkelen knotsslag. Onder de pij des pelgrims vond de rover slechts het ebbenhouten kistje; en geen klank van goudstukken horend, slingerde hij het als onnut van zich. Het viel op de treden der kapel. Dan sleurde de booswicht het lijk in een grind kuil aan den woudzoom en dekte het met zand en plaggen.
Toen de priester van Aarloo den volgenden morgen het kistje zag, begreep hij dat alleen een wonder dit uitheemse voorwerp op de treden zijner kapel kon hebben neergelegd. Hij ijlde naar het koord der klok en begon te luiden, zo lang en zo heftig roepend, dat de lieden haastig kwamen lopen uit eng en bos.
Als de geestelijke hun nu die gave der Voorzienigheid toonde, kruisten ook zij zich. In biddende rijen gingen zij achter het wonderschrijn naar het dorp, waar vrouwen en kinderen zich bij hen voegden. Dan, teruggekeerd voor de kapel, beklom de vrome man de trede zelf waar hij het goddelijk geschenk had gevonden, en terwijl het volk langs de paden van den hof lag geknield, verklaarde hij het wonder als een vergoeding voor de verloren relikwie van den H. Thomas, de kies, waarvan een oude legende verhaalde en die sinds den tijd der Noormannen niet meer gezien was; want dit gebeente moest de hand zijn, waarmede de wijnschenker van een heidens koning den Apostel op de kaak geslagen had.
Bedevaartgangers kwamen weldra van alle oorden naar den heuvel en wie aan pijnen van het gebit leed, beroerde met zijn aangezicht even het wondere kistje.
Na vele jaren klopte een verschrompelde schaapherder aan de poort der Karthuizers in het woud en vroeg den overste te spreken. Hij biechtte een verschrikkelijke daad zijner jeugd, den moord op een
| |
| |
kloosterbroeder bij den heuvel van Aarloo. Echter, om geen veten te verwekken met de dorpelingen, eisten de monniken hun rechtmatige relikwie niet op. Zij waren wijs; zij brachten op een donkeren nacht het geraamte uit den grind kuil naar hun kapel over, boekten de gebeurtenissen in de kroniek van het klooster en namen in genade den berouwenden zondaar in hun midden.
Drie eeuwen gingen voorbij. Maar of al daar verre in de luidruchtige wereld de geest der mensen groeide en wisselde, in dit stille landschap wentelden de jaargetijden over onveranderlijke harten, over een voorvaderlijk-starre levenswijs. Nierode, Merum en Niezel waren zelfstandige parochies geworden en hadden eigen kerken gebouwd.
Eindelijk drong de leer der Hervorming in de naastbije steden door. Op de meren zwalkten Geuzen rond, die de bevolking der vissersdorpen brandschatten en de kerken verwoestten.
Uit het zuiden langs den ouden heuvelrug, sinds onheuglijke tijden de weg der indringers en overheersers, kwamen nu Spaanse vendels aangerukt naar het sterke Rantfoort, dat ten westen van het woud der Karthuizers lag, aan den noordrand der Holtmarke, en welks poorterij merendeels de nieuwe leer beleed. Toch waren de monniken uit hun klooster binnen de veste gevlucht, met kronieken en gewijde sieraden, om bij Baljuw en Schout, trouw aan den Stedehouder van den vreemden koning, bescherming te vinden. Door arglist en verraad overrompelde de vijand de stad, brandde gasthuizen en kerken, vermoordde zieken en grijsaards, plunderde de woningen der rijken, mishandelde de kloostermaagden en beroofde, na wrede marteling, de sidderende monniken
| |
| |
van hun vromen rijkdom. De kronieken, achteloos in een kelder geworpen, bleven daar liggen onder het puin.
De vrijbuiters der meren waren aan land gegaan, hadden het eenzaam gelaten klooster verwoest en wreekten op de schuldeloze landlieden van Merum, Nierode en Aarloo de misdaden der Spaanse knechten. Het vee werd uit de meente naar het strand gedreven; 't geroofde graan aan boord geladen; jonge vrouwen jammerend in de schepen gesleurd. En nog zaten de dorpers in hun verarmde huizingen angstig bijeen, doorwakend den nacht zonder licht, toen weder wapens rinkelden over de paden van heide en eng. De helmen en kurassen der Spanjaarden blonken er bij gloed van toortsen. Zij zochten de hofsteden en stulpen, daarginds onder de wijd-getakte linden van het dal. Doch de schuren ledig vindend, misbruikten en kwelden zij vrouwen, hingen mannen op aan de brede armen van het geboomte, sloegen schreiende kinderen met hun musketten dood. Weinigen slechts ontkwamen, verscholen in de kuilen van het donkerst bos.
Verwilderde herders knapen en stropers huisden nu in den bouwval der S.-Thomaskapel. Onder puin en as lag de oude heidense grondsteen des altaars verzonken; struiken schoten wortel, waar eeuwen lang de heilige Dienst was gevierd. Het kostbare schrijn hadden de Geuzen geroofd; de gewijde gebeenten in de vlam geworpen van beeldrijke zetels en geurige priestergewaden. En jaren lang maakte het geboefte, als roofdieren heensluipend bij schemering, de wegen van het geteisterde landschap onveilig. Hoewel zij bij benden door den baljuw werden gevangen en ter galge verwezen, toch bleven de dorpelingen vol angst voor nachtelij ken overval en moord.
Rond het meertje van Aarloo en langs de wegen naar de heide had, wie uit de ruwheid van den krijg
| |
| |
gespaard was, zijn huizing sterker herbouwd, nu de vijand naar zuidelijker streken terugdeinsde voor de groejende kracht van opstand en nieuw geloof. Stenen muren verrezen met zware luiken en deuren; de rieten daken overhuifden de woningen opnieuw met brede vacht. Maar zoals jonge kinderen vaak trekken hebben vol leed en oude ervaring, zo droeg ook de gevel der huizen, die als een gelaat was, reeds nu de sporen van zorgvol moeizaam leven, de somberheid van ingeboren smart, zelfs als de voorjaarszon door het jonge lindelover op de groene ruitjes scheen. In lage stille vertrekken, soms in de zwak-verlichte ruimte van een deel, kwamen de getrouwen van het oude geloof bijeen om heimelijk hun dienst te vieren, geleid door een rondreizend priester. En onder de koude winternachten van Sint-Thomas trokken zij, in stille processie, over de harde akkers. Want de aanhangers der nieuwe leer, in hun zegepraal, hadden de openlijke mis en den ommegang verboden; zij bouwden zich-zelven een kerk met breden sterken toren, ten westen van het meertje, op een dorre onvruchtbare graskamp.
En de ontwijde kapel op den heuvel bleef vele jaren in haar wildernis, tot eindelijk de baljuw van Rantfoort de gescheurde muren deed slechten.
Een schrale heide strekte zich nu zuidwaarts van den top des heuvels, waar eenmaal de groene kruinen ruisten in den zomerwind of de Decemberstorm loeide door de machtige takken. Maar landlieden en herders, vagebonden en grinddelvers hadden genomen van het gemene eigendom; het edele geboomte viel met doffen dreun; en in de ruige dakbinten der delen, in de zware balken der graanzolders, in de ruw-gehouwen stijlen
| |
| |
der deuren werd de ziel van het oude woud tot voor late eeuwen besloten.
Op de akkers van den eng golfde weer het gele graan. En zo bekorend was de wisseling van veld en bos, van heide en weide in dit klein gebied der Holtmarke, dat de deftige dichters der zeventiende eeuw, daar langs reizend, dat de arme schilders, eenzaam er rondzwervend om hun taferelen in een boerenherberg te verkopen, zich er over verwonderden dat zij zoveel zeldzame pracht in een enkele dagreis konden genieten.
Doch in het volk bleef nog lang het ruwe gemoed der oorlogstijden. De baljuw beslechtte op zijn slot te Rantfoort vele twisten der dorpers en vonniste moordenaars en weerspannigen. Hij schreef aan de Staten van het Gewest over de balddadigen die den grensgreppel van het Bisdom hadden toegeworpen, de merkstenen verplaatst en turf gedolven uit vreemden bodem.
Intussen breidden de hoge beuken, de reusachtige eiken van het Karthuizerbos hun schaduw nog van den oever der zee diep landwaarts, tot aan den groten weg van Aarloo naar Rantfoort.
|
|