| |
| |
| |
De vierde handeling
Het beeld
Op het voortooneel nadert Edith alleen. Men verbeelde zich den omgang van den zuidertoren. Het is avond.
Hij zou komen omstreeks den ondergang der zon. Hoe rood en treurig zinkt zij achter de schimmige bergen. De rivier gelijkt een stroom van bloed,... donker als holen zijn reeds de huizen op gindschen oever,... de nacht, de diep-blauwe nacht stijgt snel uit het oosten, zijn koele adem gaat ruischend over mij, en diep onder mij door het naakte geboomte.
Eindelijk heb ik de zekerheid,... voor goed zijn nu de twijfelingen heen. En er mag geene onklaarheid tusschen ons zijn,... hij moet alles weten.
Iwen verschijnt.
Wacht gij reeds lang, Edith?
Neen, ik was hier kort voor u. Laten wij zitten gaan,... het is een schoon vergezicht naar het westen, naar den rooden hemel.
Zij gaan zitten op de bank ter linkerzijde.
| |
| |
Uw gelaat is ernstiger dan ooit, Edith. Gij hebt mij veel te zeggen?
Ik heb u hierheen geroepen, wijl het hier stil is en schoon, en rustig overzien wij de wereld,... en onze eigene harten wellicht. Ja, veel heb ik u te zeggen... In verscheidene dagen had ik u niet gezien, u niet en uw werk niet, tot, op eenen avond, mijn vader zeide: Edith, hebt gij het beeld der Heilige Moeder Gods reeds beschouwd? Het is een wonder van schoonheid,... het is zóó schoon, dat het verderfelijk is. - Ik begreep hem nog niet; maar toen ik ging en, bij het late schijnsel van den dag onder het zuiderportaal trad, begreep ik hem. Maar meer nog, Iwen: ik schouwde in de diepte van uw hart. Want uw beeld, Iwen...
Stil, stil! ik weet wat gij gaat zeggen.
Welnu, luister verder: Gij hebt mij nimmer liefgehad, Iwen. Gij hebt, onbewust, in mij eene vergoeding gezocht voor het gemis van het allerdierbaarste, of, wellicht, een tijdelijken steun. Geen van beide konden u die volheid en rijkdom van leven geven die u toekomt, in de schoonheid
| |
| |
uwer jeugd. Gij hebt gezegd, eens... het was in gindschen hof,... dat ik machtig was, dat ik alles kon... Iwen, gij hebt dwaasheid gesproken! Ik ben niet machtig,... zwak, zwak ben ik, een arm wezen vol twijfelingen. Arm!... ach, waarom wist ik dit alles niet op dat eene oogenblik, dat ik u zag... voor de eerste maal... naast haar! Maar in eene vreemde, onaardsche begeerte, meende ik uwe zielen te kunnen omvatten in de mijne, in hemelsche liefde. Maar,... maar wee! ik was het die de scheiding bracht... Zij, die schoone kinderlijke ziel, begreep mij niet,... en, neen Iwen! ook gij hebt mij niet begrepen! Toen, al meer scheidend van mijn eerste doel, - in de dagen dat gij hier waart gekomen - hoopte ik onze twee zielen te zien groeien naast elkaar, om eens, wellicht na vele jaren, vereenigd te stijgen tot de toppen des levens. Maar het kón niet: want het onvergetelijke houdt ons gescheiden. En eenzaam, eenzaam blijven wij,... wij, de arme, door de heillooze onvervulbare begeerten onzer ziel tot onvruchtbaarheid gedoemden.
Ja, gij spreekt waarheid. Ik voelde mij sinds enkele dagen, wanneer ik voor u stond, als aan een mateloozen zwarten afgrond van raadsels. Het werd mij klaar, dat ik
| |
| |
uw innigst wezen nimmer bereikte,... en dit kwelde mijne trots. IJdel voelde ik mijnen droom van ziel aan ziel met u te gaan door het schoone woud des levens, zóó dat het kloppen onzer harten in altijd eenderen gang zou gaan, hetzij zacht, hetzij wild, al naar den golfslag van de in hen zingende oneindigheid. Ik had gedacht eenmaal uw hart te kunnen zien, ik had al uwe liefde, heel uw wezen willen omvatten; maar ik voelde de diepte uwer oogen van mij afgekeerd.
Zij - zoo had ik eens gehoopt - zij zal een droom worden; maar gij - zoo waande ik - gij waart levend voor mij, gij zoudt steunend naast mij gaan.
Maar zelfs geen droom zou ik tusschen ons dulden! Misschien ware eens mijne ziel u zichtbaar geworden tot in hare verste diepten, als de zonneglans uwer eigene liefde zich had kunnen storten over haar. En gij hebt dit wel gewild...
Ik had Modron weergezien, en heel het verleden overstormde mijn hart. En toen ik terugkwam, arbeidend hier beneden, en ik u zag, Edith,... toen wist ik dat het eens-gegeven hart zich niet ten tweeden male geeft. Neen, die oogen zijn het niet,
| |
| |
en die mond niet, en die lokken niet,... niet die buiging uwer hals,... neen, neen! gij zijt het niet!... Weet gij, Edith, háár gelaat, háre stem was geheel anders, en het was weer die stem niet en dat gelaat niet, maar de ziel die daar achter haar ondoorgrondelijk leven ademde. De schoone en de droeve uren van het verleden rezen op uit de vergetelheid waarin ik hen voor altijd verzonken hoopte. Ik voelde mij ver, zeer ver van u... Het was het vernietigende heimwee naar de verlorene, maar onvergetelijke ziel mijner jeugd. Dat eerste, goddelijk ontwaken tot het leven gebeurt niet voor de tweede maal.
Arme Iwen! het is een verschrikkelijke ervaring: dat wat gebeurd is, eeuwig in ons leeft. Slechts wie den schijn liefhebben, wanen het verleden te kunnen vergeten.
Edith... ik zal nu heengaan... naar mijn land... mijne moeder zoeken.
Neen, neen! gij blijft arbeiden aan uw grootsche werk. Ik zelve zal heengaan...
Ik zal in een klooster den vrede zoeken...
| |
| |
Iwen, ik zeide u: gij zult werken. Uw eerste beeld is voltooid,... nu hare gezellen...
Edíth, geef mij nog ééns uwen mond, nog ééns de bedwelming uwer haren... voor het laatst.
Eéns nog,... dit is de tweede maal, en voor het laatst! Maar leef dan, en wees sterk,... ik smeek u: wees sterk,... en eisch geen geluk, maar strijd er voor! Kom hier, ééns nog!
Zij omhelzen elkander; dan houden hunne handen elkaar nog vast.
Ga nu, Iwen, laat mij alleen. Het is geheel nacht geworden. Hoor, diep beneden ons gaat de doffe bruisching der rivier... En zie, in het westen gloeit nog een vonk van bloed aan de kimmen. Ga nu, Iwen, ga nu...
Neen, neen, niet werken! De schoonste is verloren,... en de eenige die mij nog op het leven deed hopen... gaat heen van mij.
| |
| |
Hij gaat. Edith verdwijnt achter de gordijnen van het achtertooneel. Nog hoort men hare stem roepen:
Iwen! Iwen!...
|
|