| |
| |
| |
De derde handeling
Het onvergetelyke
§ 1.
De gordijnen van het achtertooneel openen; men ziet de Abdis zitten, en Modron, in zwart nonnengewaad, geknield voor haar.
Men verbeelde zich eene abdijkerk, zeer donker, alleen verlicht door enkele kaarsen op het altaar.
De kerk is nu geheel verlaten, Modron. Wij zijn alleen onder deze oude gewelven en als gij de diepten van uw hart opent, zullen slechts mijne oogen die geheimenissen aanschouwen.
zeer zacht.
Eerwaarde moeder...
Spreek luider, Modron,... want de storm, als eene wilde zee loeiend rond de torens, overstemt uwe woorden. Gij hebt mij verzocht dezen avond, na den laatsten dienst, hier te komen om uwe beden te hooren. Welnu,... dochter... wat is uwe begeerte? Vreest gij het grauwe kleed voor goed te aanvaarden,... dunken u de kloostergeloften té zwaar?
| |
| |
Neen, neen, eerwaarde moeder, dát is het niet. Het blijft mijn grootst verlangen eindelijk waardig te mogen zijn het gewaad dezer orde te dragen. Eenmaal heb ik besloten in de diepe eenzaamheid van het klooster mijn leven te voleinden,... en dit besluit blijft onwankelbaar... als de witte rotsen van mijn land tegen den oceaan. Maar ik wilde u niet onwetend laten van de pijniging die mijn hart ondergaat. Uwe oogen hebben vele jaren zien gaan over de wisselende aarde,... gij zijt oud en grijs, wellicht weet gij raad, wellicht weet gij de onrust van dit hart te dooden.
Open uw hart, Modron. In mij zijn de stormen des levens reeds lang gestild, en rustig... zij het niet onbewogen door uwe smart,... kan ik u aanhooren.
Gij weet, eerwaarde moeder, waarom ik mij in deze stilte van het gebergte begeven heb. Ouders en aardsche rijkdommen heb ik achtergelaten en barrevoets ben ik uit het verre westen tot u gekomen om troost. Ik weet: mijn leven is gebroken,... ik heb de schoonste verrukkingen van het aardsche leven voor mij gezien, maar, onvolgroeid, is alles, alles verwoest,... waar-
| |
| |
door? Helaas, moeder, dit is een geheim dat geen sterveling doorgronden kan. Ik zelf moest het woord spreken, waardoor die klare jonge liefde wreed werd verscheurd. Maar ik mocht niet anders, want ik zou een leugen begaan hebben, tegen hem en tegen mijzelve.
Dit dan wilde ik u zeggen: mijn hart vindt geen rust, daar het niet vergeten kan. Het verleden, die jaren van verrukking en alles-gevende liefde, is onherroepelijk,... en dit pijnigt mij. Ik heb hem niet lief meer dien ik verstooten heb,... het kan niet meer,... maar het is vreeselijk: niet te kúnnen vergeten. Ach, moeder, dit slechts vraag ik u: doe mij vergeten!
Het is goed, mijne dochter, dat gij gesproken hebt. Vrees niet,... geloof,... en ik zal u helpen. Hoor hoe daar buiten de herfstwind huilt door de sombere valleiën: het is het getijde van den dood,... van het weenen,... en van het vergeten. Weldra, over enkele dagen slechts, is het de Dag aller Zielen... Modron, waarom schrikt gij? Gij beeft,... ik zie tranen, Modron!
De Dag aller Zielen... O, dit was de dag dat twee zielen tot ééne ziel werden,... maar hoe lang, ach hoe lang reeds geleden,
| |
| |
Zóó jong, moeder, en reeds moet ik spreken van lang geleden... Het is zoo wreed. Die dag was de schoonste onzer dagen. Maar wellicht zal hij de dag van het vergeten zijn... Vergeef, o vergeef mij, eerwaarde moeder!
Arm kind, ik vergeef u. Luister, en hoop! Dien dag zult gij gaan, geheel alleen, in zwart rouw-gewaad, barrevoets, naar een eenzamen stroom, in dieper woestenijen van het gebergte. Gij zult er vele zoekenden zien. En wanneer dan de laatste stralen der zon achter de toppen zullen verdwenen zijn en het dal van duisternissen vol,... dan zult gij drinken van de koude, van de doods-koude wateren van den stroom, en uw verleden zal vervagen als een donker pijnenwoud onder stralende lawinen. Vrees dan niet,... en geloof. Laat mij u dít zeggen: ik zelve, mijne dochter, heb eens gedronken van dat water der vergetelheid,... en - de Heilige Maagd zij geloofd! - vrede en stilte daalden over de beroeringen en smarten der herinnering... En nu, ga rusten. Gij zijt vermoeid, uw gelaat is wit, en uwe oogen dwalen vol onrustige glansen. Sta op, mijn kind.
Zij heft Modron met de hand zacht op.
Ik dank u, eerwaarde moeder,... ik zal
| |
| |
gaan... o, mocht het dezen nacht reeds wezen! Het schroeit zoo, het brandt zoo hevig in mijn hart...
Zij gaat heen, wankelend en langzaam, gevolgd door de Abdis. De gordijnen van het achtertooneel blijven half-geopend.
| |
§ 2.
Op het voortooneel naderen een oude Pelgrim en Iwen.
Men verbeelde zich den oever van eenen stroom, vloeiend door een dal; langs de boorden staan hooge populieren. Aan beide zijden van het dal gaan ruig-begroeide bergen opwaarts. Het is avond.
Hoe schoon en stil was deze dag, na vele dagen van wilden storm; maar nu de avond viel, werd het weer beangstigend somber onder de boomen daarboven in het woud. De herfstwind klaagde als een eenzaam lam in de diepte der lanen. Ik was verdwaald, maar eindelijk bereikte ik den zoom van het woud. Waar moest ik heengaan? Ik zag geen licht in de vallei en de streek scheen zeer verlaten. Onder de popels aan dit water, dacht ik, was het wellicht te kil en vochtig om den nacht door te brengen.
Wij gaan naar het diepste en droefste ge-
| |
| |
deelte van het ravijn. Daar zijn de wateren zeer koel en zuiver.
Zeg mij, vreemde pelgrim, waarheen is uw tocht? Uwe stem is oud en bevend, en wankelend uw gang over den donkeren grond. Toen ik aan den bergrand zat en de zon zag ondergaan in vale nevelen, traden vele grijsaards langs mij, als gij in zwarte gewaden, en zij murmelden woorden die ik niet verstond. Wordt ook gij vervolgd door een onvergankelijk leed?
Gij spreekt van leed, en gij zijt jong?
Ik ben nog jong, maar het graf van het verleden dreigt voor mijne voeten waar ik ga. Wat geweest is, kán niet sterven in mijn hart, maar verdwenen is het voor altijd. Ik zocht de verdelging van alle smart, maar nimmer vond ik haar. Gij zijt oud, gij zult mij begrijpen.
Wij allen zoeken wat gij zoekt; wij begeven ons naar den stroom der vergetelheid, en nimmer heeft er een tevergeefs gedronken uit die goddelijke wateren. Dit is de stroom waarom ik lange moeizame jaren gezworven heb. Maar nooit hoorde ik dat een wiens haren niet wit waren van durende
| |
| |
smart, deze oevers mocht naderen. Gij zijt jong, en wie jong is heeft het water van dezen stroom niet noodig. Het leven zelf brengt vergetelheid.
zacht voor zich heen sprekend.
Gij weet niet, ach, gij weet niet...
Maar volg mij. Het is de Dag aller Zielen. Dan vergaat hier alle leed.
Hoe somber en kil is het in deze diepten.
Zie, omhoog is nog schemering om de toppen der heuvelen.
De wind gaat wel zacht door de popels. Ach, de bladeren vallen langzaam maar gestadig in den stroom. Ziet gij, zij zijn zwart op het blanke water.
De bladeren drijven naar onbekende verten...
Er staan vele zwarte gestalten over het water gebogen. Hoe staren zij in de diepte! Zij zien het licht van den hemel in den stroom.
Wend uwe oogen naar gindschen oever.
Wie naderen daar? Is er geen einde aan het leed dezer wereld?
| |
| |
Het zijn vrouwen die de koelte der vergetelheid begeeren. Zie, nu zij zich buigen en de bleeke glans van het water haar gelaat en schaarsche lokken beschijnt! De groeven van het leed staan wel diep in die oude trekken.
Hoort gij hunne stemmen niet murmelen?
Neen, ik hoor slechts den stroom langs den oever en het gezwatel der popels.
In de verte hoort men zingen, mannen- en vrouwenstemmen:
‘Libera me, Domine, de morte aeterna.’
Zij buigen zich allen dieper en dieper naar het water, hunne handen reiken er in,... zij drinken. Wild zijn hunne teugen,... zij drinken van de doodskille wateren.
Hunne kleederen waren zwart als nachtraven,... zie, nu zijn zij blank en licht als de sneeuw in den morgen. Zij heffen de armen omhoog,... maar zij zijn sprakeloos.
O wonder!... Zij keeren zich af van den stroom en bestijgen de heuvelen, de mannen dezerzijds, de vrouwen generzijds. Zij
| |
| |
zullen gelukkig zijn, de laatste uren vóór hun graf.
Nog zie ik hunne lichte gewaden op de duistere bergen.
Zij gaan in het woud... Maar ach, er nadert nog eene vrouw aan gindschen oever; zij is eenzaam, haar kleed is zwart.
Ik zal drinken van het water. O, hoe brandt mijn hart! Waar is de koele dronk?
Hij schept uit den stroom en drinkt.
Deze vrouw is slank en teeder van gestalte. Hoe zeer beschroomd zijn hare schreden! Zij is jong nog.
Goddelijk is de koelte van den stroom. Drink, jonge man, drink! Blank is mijn kleed. O schoone landstreek!... ik zie het morgenlicht bloeien op gindsche toppen, het leven is stralend van geboorte tot dood. Vaarwel! De bergen opwaarts en het licht tegemoet...
De Pelgrim gaat heen. De gordijnen van het achtertooneel sluiten.
Zij buigt, zij buigt,... de glans van den stroom is op haar gelaat... Ach God! zij is het!
| |
| |
Modron staat ter rechterzijde; zij spreekt zacht voor zich heen.
Haar gelaat is bleeker dan de stroom, hare trekken zijn koud en strak als van een marmeren beeld.
Hij knielt en drinkt.
O, mocht ik vergeten die jammervolle uren van het verleden; mijn hart bezwijkt onder de herinnering. Mijne moeder was heengegaan uit onze woning; men zeide: zij zocht mij. Zal ik haar weerzien? Mijn God... ook dit leed nog! O, vergeten,... alles, alles vergeten!
Zijn gewaad blijft zwart!... Zou hij mij nog herkennen?
ten tweeden male drinkend.
O, mocht ik de zachtheid dier oogen vergeten; die schoone zachtheid was zoo wreed.
Zijn gewaad blijft zwart!... O Heilige Moeder Gods! ik durf niet drinken.
Neen, neen, nog voel ik het schroeiende leed in mijn hart, nog zie ik de dagen van voorheen. Zal dat graf dan eeuwig geopend blijven?
| |
| |
Zij buigt over het water en drinkt.
Kil is het water als uit ondergrondsche holen. Was dit de stroom dier lieflijke vergetelheid, waarvan de witte vrouwen zongen die ik tegenkwam?
Haar gewaad blijft zwart.
Zij drinkt weder.
O, mijn God, verdelg de herinnering aan het geluk dier oude dagen.
Deze dag was eens de schoonste van ons leven. Maar hoe verlaten, o hoe verlaten is nu alles na die wreede tijden der eenzaamheid. De uren waren als jaren, de jaren waren als eeuwigheden.
Zijt ook gij gekomen naar dit wonder-droeve oord?
Heeft éénzelfde verlangen ons gedreven?
Deze dag was onvergetelijk in mij.
Ja, deze dag, en het geluk van die enkele uren, is onvergetelijk.
Nog eenmaal heb ik het ouderlijk huis bezocht... Mijne ouders waren heengegaan... Ik heb nog eens al de lanen doorwandeld
| |
| |
en langs de groene vijvers gestaard. Waar waren de zwanen heengevlogen...
Ik heb uwen naam nog gezien in het oude priëel in het woud. Het gele loover hing verwilderd voor den ingang. Hoe schoon was de dag,... o hoe droef valt nu de stormige avond...
Zeven jaar geleden was de herfstdag even schoon, even stil en grijs, weet gij nog wel?
De pracht van het woud was even vredig, even goddelijk.
Wel waren de paden dichter begroeid met wilde kruiden; maar op de perken bloeiden nog de paarse en gele asters even ernstig en liefelijk als voorheen, en de najaarsrozen waren ook nu al verwelkt en uiteen gevallen. Er bloeiden geene rozen meer.
Neen, de rozen waren alle vergaan.
Weet gij wel, wij hebben dien dag nog gezocht...
Ja, maar wij hebben er geene gevonden in al de lanen.
| |
| |
Acht, laten wij zwijgen, laten wij zwijgen... Wel schoon is het herdenken der vergane dagen,... maar mijn hart lijdt zoo zeer... Het is alles voorbij.
Zij buigt zich ten derde male naar het water en drinkt.
Zij boog zich weder over den stroom. Ach, dat witte gelaat zal ik nimmer vergeten. Al ware de oceaan een oceaan van vergetelheid, al zijne wateren zouden mij niets zijn.
O dagen van geluk, o uren van leed! zal nimmer die herinnering vergaan...
Nu is het geheel nacht en de hemel in den diepen stroom is donker. Donkerder dan de stroom is mijn gewaad.
O schoone droom! is alles voorbij... Waarom mochten die jaren niet eeuwig duren... Het ontwaken was zoo koud, en zoo leeg is mijn leven nu. Hoor, de wind gaat al wilder; waar zal ik mij bergen?
Vaarwel! vaarwel! ik heb u nog lief, maar gij hebt mij verstooten.
Hij gaat heen ter linkerzijde.
| |
| |
Vaarwel! ik heb u niet lief meer; maar het is wreed, het is wreed: iets zeer schoons is er gebroken. Voor altijd hebt gij mij verlaten; en toch, schaduwen van mij zult gij weerzien in uwe droomen, en mijne stem zult gij hooren overal. En schooner wellicht dan ik was in al mijne schoonheid...
Zij wendt zich af van den stroom en verdwijnt in den nacht.
De stem van Iwen in de verte:
Ik zal leven... het wreede leven met de onsterflijke herinnering.
|
|