| |
| |
| |
De tweede handeling
Edith
§ 1.
Op het voortooneel nadert Iwen en zet zich neder op de bank ter rechterzijde. Hij blijft zitten, voorover gebogen, het hoofd in de handen rustend. Aan de linkerzijde, half achter de gordijnen verscholen, staan twee lichte deernen.
Men verbeelde zich het plein voor den westelijken gevel der Kathedraal, in den avondschemer.
Neen, hij heeft niets meer.
Wat zoudt gij dan verder met hem doen... Hier kan hij rusten, en de Heilige Maagd moge hem beschermen.
Het beeld der Heilige Maagd staat nog niet aan de Kathedraal. Zie, de nissen van dit portaal zijn nog ledig.
Welnu, laten de duivelen van daarboven hem dan bewaken! Zij grijnzen ons vrien-
| |
| |
delijk toe van de torentransen,... zij wilden wel bij ons, de arme monsters!... Maar zie hém daar zitten,... de nacht begint pas en nu is hij reeds moede van het luisteren naar dansen en zangen.
Mij dunkt: hij heeft veel verdriet. Hij liep plotseling weg, te midden van eene der bedwelmendste wijzen.
Mij dunkt: hij is arm als wij en treurt over de gouden vogels die zijn heengevlogen.
Hij heeft niet gelachen deze drie dagen dat hij bij mij was. Op den tweeden nacht werd ik wakker, en, bij het doodsche schijnsel der ondergaande maan, zag ik hem over mij heen gebogen, mijn weeken borst betasten, als zocht hij mijn hart. Ik vroeg hem wat hij wilde, en, terwijl hij mij aanzag met woeste oogen, zeide hij: Ik wilde weten of gij allen niet eender zijt,... en ja, gij zijt dezelfden, gij zijt allen, onkuische en kuische vrouwen, slechts een sterflijk lijf,... wel schoon en warm, maar de voosheid in u dragend,... een lijf, dat eens de Dood ten laatsten dans zal leiden. Wat deert het mij of ik úwe onkuische leden kus of háre ongerepte heerlijkheden... (Van wie hij sprak, ik weet het niet!) Wat deert het
| |
| |
mij, daar toch hare ziel als de uwe onbereikbaar is... - Begrijpt gij dit?
Dwaasheid! Ik houd niet van deze wijsgeeren en treurenden. Zij maken mij bang. Kom! laten wij ten dans gaan met de levenden,... het vuile geraamte haalt ons vroeg genoeg... Hoor, de muziek roept ons weer! voort, voort!
Zij gaan hand in hand heen. Men hoort, van verre, de verstervende tonen eener wilde dansmuziek. Dicht langs het gordijn van het achtertooneel gaat Edith; als zij Iwen ontwaart, blijft zij staan en beschouwt hem aandachtig.
Een dier arme verlorenen?... Wanneer ik de stilte van den nacht zoek om de klare schoonheid, den diepen zin van dit reuzenbouwwerk rustig te beschouwen, ach, steeds zie ik dan een dier levens-wrakken neergeworpen aan den voet dezer zwijgende grootschheid. Twee eeuwen reeds arbeiden de vromen aan dit wonder der wonderen, en twee eeuwen reeds liggen de verdoolden in de schaduw dezer bogen uit te rusten van de pijniging om het raadsel des bestaans... Hoe wreed was die muziek, die wanhoopsgil van klanken en stemmen, als de eenzame ziel eens verdoemden dwalend
| |
| |
in het koude moeras van den dood. O goede Heiligen, gij tuurt zoo blind en onbewogen voor u uit,... helpt hen, weest hun genadig!
Zij gaat dichter op Iwen toe.
En deze?... Heilige Moeder Gods! kan het waar zijn! Iwen, Iwen! zijt gij het waarlijk?
Hij heft het hoofd op en ziet haar aan.
Zijt gij het, mijn vriend? Maar hoe komt gij hier, uw gelaat bleek en vermoeid, uwe oogen rood als van veel leed.
Modron! waar is zij?
Hij zwijgt en ziet haar aan.
Iwen! wat is er? O, zeg mij toch: waarom zijt gij hier? Gij hebt geen schoeisel meer aan uwe voeten en uw mantel is gescheurd. Vanwaar komt gij?
Zij heeft mij verstooten...
Iwen, dat is niet mogelijk.
Neen, neen, nietwaar? het is niet mogelijk.
| |
| |
Maar het onmogelijke is mogelijk gebleken, en dit heeft mij in de sferen der wanhopigen gevoerd. Ik had vele dagen gezworven, en toen ik op een laten avond in deze stad kwam, rustte ik op de trappen der Kathedraal, onder de stille oogen der Heiligen. Maar wilde muziek... o hoor! nog klinken die tonen uit gindsche danshuizen... die geluiden van hel en wanhoop lokten mij in hun midden,... maar de bedwelming mijner smart bereikte mij niet, en met elken dageraad stond het eenzame en verbroken leven opnieuw dreigend voor mij... Edith! Edith! help mij,... het is alles, alles weg!
Hij bedekt zijn gelaat met de handen.
zacht als in zich-zelve sprekend.
Arme Iwen,.., arme Modron! Hoe smartelijk moet haar lijden zijn geweest, voor zij tot zulk eene daad kon komen. Zóó eene liefde te verbreken,... Modron, hoe was het mogelijk!
Arme vriend, het is goed dat gij kwaamt. O, kon ik u helpen! Ware ik zelve slechts een rots in de stroomen van het leven...
Zij heeft mij verstooten... Gelooft gij het? Ik had haar zoo innig lief, ik zag haar in mijne droomen met mij-zelven, oud en grijs, aan den haard, in den stillen avond ons levens, zitten mijmeren over die schoone
| |
| |
tijden der ontwakende liefde. En nu... o Edith! verbroken!... Mijn leven wankelt, het heeft geene grondslagen meer.
Hoe! was de liefde voor eene vrouw uw eenige levensgrondslag? Iwen, wat waart gij dan arm!
Ik was niet arm. Er was geen rijker leven dan het mijne. Hare liefde vulde mijn gansche bestaan, en elk oogenblik was een duizendtal jaren van heerlijkheid.
Gij hadt uwe ziel aan eene sterfelijke neiging gegeven; geef u voortaan slechts aan het onvergankelijke. Hoe schoon kunt gij arbeiden... Het beeldwerk, Iwen, dat wij van u zagen, verrukt ieder die het ziet, en gij zijt er velen mede tot troost geweest. Wees sterk, en gij zult nog grootschere gedachten kunnen uitbeelden ter vertroosting en leering der menschen. Geef uwe liefde geheel aan de goddelijke gedachten; wend u af van menschelijke begeerten.
Eene sterfelijke neiging? Neen, Edith, dát niet! O, ik weet het: ik had haar lichaam zeer lief, maar zooals ik eene witte roos liefheb, die in de morgenzon nog den koelen dauw van den nacht draagt. Als een
| |
| |
kind speelde ik met de schoonheden van haar lichaam.
Ja, Iwen; maar ook voor haar waren andere begeerten te vervullen. Eene schoone roos te zijn... dit is niet het hoogste streven van eene onzer.
Het was zoo heerlijk, het scheen zoo eindeloos, Edith, het leven met haar.
Vergeet het, vergeet het,... dit is al wat ik u zeggen kan. O, tracht toch sterk te zijn, Iwen. Overleef uwe smart... Kunt gij dezen avond komen in het park achter de Kathedraal? Laten wij samen dwalen door de hooge lanen; het zal er schoon zijn en vredig. De maan verschijnt reeds achter de huizen aan de overzijde der rivier. Zij is nu als een gouden vuur, maar over enkele uren zal zij als eene lichtende zilveren bloem aan den hemel hangen. Kom dan in het park, bij den ronden vijver, wilt gij?
Ja, ik zal komen. Hoe goed zijt gij voor mij.
Iwen...
Zij zien elkaar aan, buigen hunne hoofden en geven elkaar een kus.
| |
| |
Nu, nu, ga heen Iwen, tot straks.
Zij gaan heen naar verschillende zijden.
| |
§ 2.
De gordijnen van het achtertooneel openen, en men ziet de oude Wichelares zitten. Over het voortooneel, van de linkerzijde, nadert Fedelm.
Men verbeelde zich eene hut in eene woeste bergstreek. Het is avond.
Zijt gij het, Fedelm, die daar laat in den avond door deze eenzame oorden dwaalt?
Ja, goede oude, het is Fedelm. Heb ik u in uwe rust gestoord?
Neen, gij zijt welkom. Indien gij wilt, kunt gij hier overnachten.
Ach, goede moeder, gaarne liep ik den ganschen nacht door. De maan verlicht alle paden, en de sterren wijzen mij den weg. Hebt gij mijn kind niet gezien?
Iwen, uw kind! Hij is een groot kunstenaar. En nog schooneren arbeid zal hij verrichten. Maar die schoone arbeid groeit uit diepe smart. Uw kind kent geen geluk.
| |
| |
Hij is ver weg gegaan, gevlucht uit dit land... om Modron.
Ach, zoek geene wonderen achter wat ik u zeg. Ik verhaal u geene geheimenissen die mij uit de zwarte diepten van droomen zijn geopenbaard. Iwen zelf kwam langs mijne woning; hij heeft mij alles gezegd, opdat ik het ú zeggen zou. Maar hij dorst u niet meer te zien, vreezend dat hij dán niet zou kunnen vluchten. En toch... hij moest... om te vergeten...
Dus had hij Modron lief en heeft zij hem verstooten...
Gij hebt het gezegd. Ja, het is het raadsel van twee zielen, naderend en scheidend. En dit raadsel is de eeuwig-durende pijniging. Vergeten, vergeten! dit is het eenige voor ons dwalende menschen.
Hij is weg, ver weg wellicht. Maar ik wil hem vinden... Waar zal ik hem vinden?
Gij zult hem weerzien, maar het zal u smartelijk zijn. Ach, Fedelm, kinderen worden ons niet tot eene vreugde geboren.
| |
| |
Ga, zoek hem. Bid de Heilige Maagd. Ga barrevoets. Gij zult hem vinden, en gij zult niet de eenige weenende zijn.
Ach, goede moeder, uwe woorden zijn vreeselijk.
Waarheid, waarheid! maar ja... het is vreeselijk.
Ik zal gaan; ik zal niet rusten voor ik hem weerzie. Gegroet, moeder, gegroet.
Wees sterk, en de Heilige Maagd behoede u!
Fedelm gaat heen; de gordijnen van het achtertooneel sluiten.
| |
§ 3.
Op het voortooneel nadert Iwen, alleen.
Men verbeelde zich eenen hof met hoog geboomte, grenzende aan het choor der Kathedraal. Het is een maannacht.
Deze enkele kus van dien vreemden, trotschen mond,... die eene diepe blik uit den hemel harer oogen,... het waren de kus en de blik van eene die niet van de aarde is. Het was niet de omhelzing eener minnares,... het was meer, oneindig meer,... maar hoe was het, mijn God?... ik begrijp
| |
| |
deze vrouw niet. Ik heb haar lief,... o, als deze zeldzame vrouw niet leefde, wat zou mij dan nog het leven zijn... Ver en bleek verschijnt mij al het vergane. Leefde ik, leefde Modron? Waar is zij nu? Ik durf nauwelijks haren naam spreken,... het is zoo ver. Zou dan waarlijk de vergetelheid over mij komen?
Edith komt uit eene der lanen hem tegen.
Iwen, hier ben ik. Is de nacht niet koel en schoon... De maan staat nu diep en blank aan den hemel, en haar licht valt als een droom door die hooge, verre lanen.
Edith, is het de rivier die zoo ruischt door den nacht?
Ja, zij stroomt langs den zuidmuur der Kathedraal. - Hebt gij 't niet koud, Iwen?
Neen, mijn hoofd gloeit, en de wind is heerlijk-koel. Hier is het gebladerte zeer dicht en de duisternis wordt door geen enkelen straal der maan verhelderd. Zijt gij niet vermoeid, Edith?
Laten wij hier zitten gaan. Gij ziet hier het licht schijnen door de vensters van het choor.
| |
| |
Zij zetten zich neer op de bank ter rechterzijde, zwijgen even en zien elkaar aan.
Edith, welk een vrede is hier,... hoe schoon, maar vol geheimen zingt de stroom. En toch,... toch zijn uwe raadselachtige oogen dieper van geheim dan die diepe zang der golven, uwe ziel schijnt bewogen door machtiger verlangens,... ik heb u lief, ik heb u lief.
Hij kust hartstochtelijk hare handen.
Ja,... maar mij zelve bevreemdt het, nu ik het zeg.
Hoe schoon zijt gij,... alles, alles van u: uwe haren en uw gezicht, heel uwe gestalte, en uwe woorden, en elke beweging. Ik heb u zoo lief, zoo lief...
Stil, stil nu, Iwen,... gij maakt mij bevreesd. Hoe komen uwe oogen zoo wild te branden... O, zie mij niet aan!
Edith, weet gij nog dat schoone namiddaguur toen wij voor het eerst elkander zagen?
| |
| |
De dalende zon scheen door het geboomte op de grijze muren der oude kapel, aan wier ingang ik het beeld van den Heiligen Michaël had gemaakt. Ik stond naast Modron,... en plotseling zag ik u uit de donkere laan treden. Ik voelde eene sterke beving door mij gaan en het was mij of Modron's blikken naar verten ijlden waar ik haar niet volgen mocht; het was mij of zij zeer verre was,... maar het duurde slechts even: uwe ziel ging tusschen onze zielen door...
Op dat oogenblik, Iwen, zag ik dat uwe harten leefden in de wondere bedwelming, in de uchtend-aromen der eerste liefde,... maar ik zag ook, ziende in uwe oogen vol onbevredigdheid, ziende naar hare trekken vol innig-verborgen leed, dat uwe levensverwachtingen op vér-verscheidene sferen waren gericht,... dat gij nimmer zoudt samengaan tot ééne zonnige hoogte van leven.
Ach, Edith, reeds lang moet ik dit geweten hebben in onbewustheid, het mij-zelven niet durvende bekennen... en haar niet. En zij... zij is het moedigst geweest,... zij heeft die leven-vernietigende scheuring plotseling volbracht. Maar kan dan nooit
| |
| |
meer, Edith, nooit meer een nieuw geluk ontbloeien, zóó schoon als het vergane?
Gij vraagt te veel voor mijne armelijke ervaring,... ik weet niet wat jaren van langzamen groei in het hart der menschen mogelijk maken.
Edith, Edith... ik heb u zoo lief,... o doe mij alles vergeten! Uwe ziel is zoo groot, gij zijt machtig, gij kunt alles, Edith! Help mij, blijf bij mij tot den dood!
Te veel, te veel vraagt gij, Iwen... In u stormen nog de weeën der verwoesting... Geduld! en laten wij wachten of de vergetelheid komt en het nieuwe leven eene mogelijkheid is.
Gij maakt het mij zwaar,... o, het is niet te dragen... dit wreede leven.
Stil, Iwen, stil! gij moet werken,... arbeid is het bloed des levens. En een schoon werk wacht u,... mijn vader zal het u zeggen. Kom morgen bij hem op den noorder torentrans...
Zij heft het hoofd op en richt haren blik op de verheven bogen der Kathedraal.
Ziet gij, Iwen, dit is de troost des levens...
| |
| |
de heerlijke en oneindige Kathedraal! - Maar nu, ga mede,... gij moet rusten. Uwe handen beven, gij zijt koud; de nevelen zouden ons verstijven doen van kilte. Zie, hoe klaar schijnt het maanlicht op den breeden stroom. Het ware wel schoon hier tot den morgenstond te blijven dwalen... Maar dan wacht ons de arbeid.
Zij gaan heen.
| |
§ 4.
De gordijnen van het achtertooneel openen, en men ziet weder de oude Wichelares. Over het voortooneel, van de linkerzijde, naderen Ysperin en Azenor, in lange grauwe reismantels gehuld.
Men verbeelde zich de hut in het gebergte. Het is uchtend.
Eindelijk zie ik eene woning. O, hoe lang zwierven wij zonder een menschelijk wezen te zien. Gij zijt vermoeid, Azenor.
Ja,... maar ook gij kunt nauwelijks verder. Hoe schoon was de nacht, in het koele licht der maan. Zie, reeds is zij verbleekt in den dageraad,... het is of het blauw van den hemel haar doorschijnt.
En zie naar het oosten! Daar fonkelt de bedauwde wereld in den nieuwen dag.
| |
| |
En de grijze wolken aan den horizont kleuren zoo wonderschoon.
Ysperin, ik zie in deze woning eene oude vrouw. Wellicht...
Ach, ons arme kind... Azenor. Wij zullen het deze oude vragen.
Zij naderen tot voor de opening der gordijnen
. De Heilige Maagd geve u een goeden dag, oude.
Gij komt wel vroeg in den morgen, arme zwervers. Bracht gij den nacht door in het bosch?
Wij hebben reeds vele uren geloopen,... ons wacht geene rust.
Zaagt gij niet eene jonge vrouw langs een dezer paden komen? Zij droeg een groen kleed, en hare haren zijn donker als een woud bij nacht.
Voor enkele dagen, ja, zag ik eene eenzame jonkvrouw langs mijne woning gaan. Hare zwarte lokken hingen los over het
| |
| |
donker-groene kleed, haar hoofd was gebogen en haar gelaat kon ik niet zien. Zij zag mij niet,... zij zag niets rondom haar,... zij ging, blootsvoets, voort met vaste schreden naar een vast doel,... maar als in wanhoop. Voor wie haar kenden op aarde, is deze jonkvrouw verloren...
Wee, wee! wat zegt gij? Zullen wij haar nimmer hier op aarde weerzien?
Gij zult haar weerzien, maar verloren voor u en de wereld.
Gaan wij voort! voort, zonder rusten... Modron zoeken,... wij zullen haar weerzien! Dit is genoeg!
Hij neemt Azenor bij de hand en voert haar heen. De gordijnen van het achtertooneel sluiten.
| |
§ 5.
Op het voortooneel komen de bouwmeester Alfred en Iwen. Zij zetten zich op de bank ter rechterzijde. Alfred, een statige grijsaard, draagt een grauw werkkleed.
Men verbeelde zich den hoogsten torentrans der Kathedraal.
Het verheugde mij u weer te zien, jonge
| |
| |
man. Voor ons ouden is het een troost, als wij weten dat ons grootsch maar wellicht bovenmenschelijk werk in het bezit van eerbiedige en kundige jongeren blijft. Zie rondom u: wijd naar alle zijden: de schoone zonnige aarde, de bloeiende velden der bergen, de blinkende stroom door het groene dal. En hier, aan zijne oevers vergaard, de kleine woningen der zwoegende en lijdende, der hopende en geloovende,... helaas! ook der hopelooze, der zondige, duivelsche wereld. Maar al wat daar geleden en geloofd wordt, ziet gij hier: het bouwwerk staat beneden u, eene wereld vol gebloemte en wonderbare dieren. Al de krachten des levens verbeelden wij aan de hooge gewelven en togen en ommegangen van dit onvergankelijk kruis. Want wat wij doen, is niet de arbeid van eenen enkele; het is al de liefde, al het lijden en al de verwachting der vergaande en verrijzende geslachten, voor eeuwen vastgelegd in het schoone evenwicht onzer bouwkunst, in de klare gebaren onzer beelden, in de kleuren en lijnen onzer jubileerende vensters. Ons werden door de vaderen begrippen nagelaten, die wij met den heiligsten eerbied hebben bewaard, en die wij, ongeschonden gelijk zij waren, op onze beurt eenmaal zullen overdragen aan u, de nieuwe
| |
| |
trouwe behoeders van dit kostbare schrijn der eeuwige ideeën. Het is daarom dat de grijsaard den jongen man met zoo groote vreugde begroeten wil.
Meester, zoo schoon als gij deze dingen inziet, kan ik het niet. Te zeer voel ik mij gebonden aan de ontroeringen van mijn hart om eigen aardsche vreugd en pijn.
Ik weet het... Edith heeft mij over u gesproken. Heb geduld en arbeid, en gij zult u eens in wijder sferen kunnen verheffen.
Ach, somtijds, als ik mij vooruit denk op die ontzaglijke hoogten, vrees ik dat er een onstilbaar heimwee zal blijven naar den verloren morgenstond der jeugd.
Maar dan, op die hoogten, jonge man, hebt gij de goddelijke kracht: dat heimwee rustig te kunnen dragen, in te zien dat niets vergaat en dat de schoonheid van het verleden eeuwig leeft... Waarom hebt gij tranen in uwe oogen, Iwen?
Meester, uwe woorden zijn eene pijn en een troost voor mij. Ik ben nog zoo jong en ik voel zoo hevig de begeerte naar de kracht der rijpere jaren. Het heden is mij ééne pijniging.
| |
| |
Luister,... gij zult een heerlijken arbeid krijgen: in het portaal onder den zuidertoren zijn de nissen nog ledig. Gíj zult daarvoor de beelden maken. Het is het leven der Heilige Maagd...
Meester! dat is te schoon!
Wij zagen het vorige jaar in uw land enkele zeer lieflijke figuren die gij gehouwen hadt. Ik heb met den Bisschop over u gesproken; hij zelf zal u de plaatsing en de attributen der beelden wijzen.
O, hoe zal ik u ooit danken kunnen... Welk een arbeid!
Werk trouw en met liefde,... dit is de schoonste dank. Tracht te leven in de verhevene gedachten van allen die gij gaat uitbeelden. Wellicht beloont de Heilige Maagd u met een groot geluk.
Dit zou zijn, meester, als ik Edith mijn gansche leven tot steun en gezellin mocht hebben.
Edith? Uw verlangen gaat ver, jonge man! Dit raadselachtige meisje zal zich nimmer
| |
| |
geven. Ik zelf, die steeds getracht heb hare gedachten te volgen, begrijp haar niet. Hare moeder stierf kort na hare geboorte,... het was nog in ons vaderland over zee,... en niet vele jaren later ontbood de Bisschop mij naar deze Kathedraal, waar ik in mijne jeugd gewerkt had en wier steenen ik alle kende. Zoo is Edith opgegroeid in de schaduwen van dit machtig bouwwerk, met in zich enkele vage herinneringen aan de witte rotsen van haar geboorteland. Een nimmer stillend leed is het haar, dat zij hare moeder niet gekend heeft. En dan,... en dan... ach, wie verklaart welk meerder levensleed er weent in de diepte harer oogen... Wij leven naast elkaar, wij zien te zamen vele dingen, maar de aanschouwing van het geringste leed rondom haar, van levenswanhoop, van zonde,... terwijl het mij voorbijgaat als de stroom aan deze oevers, wondt het haar diep. Door enkele, schijnbaar lichte openbaringen, schouwt zij in de afgronden van het leven. Ik geloof niet, dat haar liefde tot het leven zeer groot meer is. Zij heeft té jong begrepen...
Daarom, jonge man, wees geduldig en wacht uwen tijd. Zij is niet eene dier vrouwen die bij den eersten oogopslag den metgezel haars levens zouden verkiezen. Hem, dien zij liefheeft, zal zij beproeven tot in de
| |
| |
verste diepten zijner ziel; zij zal den groei van beide zielen volgen tot op het oogenblik dat beider richting zeker is.
Meester, ik zal wachten,... en ik zal arbeiden met al de liefde en kracht die in mij is. Maar... mijne moeder...
Uwe moeder, Iwen! waar is zij?
Ik heb haar niet meer gezien,... ik was gevlucht! O, meester, laat mij haar nog eenmaal gaan begroeten; wellicht wil zij mij volgen in deze stad.
Ga, ga, Iwen! En kom spoedig weer,... dan kan de schoone arbeid beginnen!
Zij gaan beiden heen.
|
|