| |
| |
| |
De eerste handeling
De scheiding
§ 1.
Iwen en Modron komen en zetten zich neder op de bank ter linkerzijde. Zij draagt een langen, donker-groenen mantel, die haar lichaam geheel omhult. Hij heeft een paarsen mantel over een donker-grijs onderkleed.
Men verbeelde zich een priëel in een park, onder oud en zwaar geboomte. Het is een avond in den herfst.
Waarom, Modron, hebt gij mij teruggeroepen in het oord, waar wij de schoonste dagen ons levens, zonder het zelven te beseffen, zagen voorbij gaan?... Het is een heerlijk getijde, nu de boomen zoo schoon in hun laatste kleuren staan. Hoe vaak zwierf ik alleen onder dit gebladerte, tot laat in den avond, als de vochtige nevels van den najaarsnacht in de diepte dezer lanen hingen. Het was dan zoo stil, en ik dacht steeds aan u, Modron,... ik verlangde naar uw bijzijn,... en toch, het was zoo schoon: eenzaam in het duisterend bosch, met het verlangen alleen. Maar waarom zijt gij gekomen? Wilt gij mij geven, wat ik dàn in
| |
| |
eenzaamheid begeerde: de schoonheid van uw gelaat, de heerlijkheid uwer stem, de warmte van uw arm in den mijne? Hebt ook gij gevoeld dat het schoon zou zijn, samen in het donkere vochtige woud te dwalen?
Sinds lang waren wij niet getweeën in deze woeste landstreek. Mijn werk hield mij elders, in kleine dorpen langs de vallei,... en gíj leefdet eenzaam met uwe ouders in het vervallen slot aan zee. Mijn werk heb ik lief, Modron,... de geringste arbeider geeft zijne penning om de eenvoudige kapel van zijn gehucht te sieren met beeldwerk aan de poort. Het is grootsch, die wijde liefde als een klare stroom door alle harten te zien gaan. En dan, arbeidend, o Modron... aan u te denken. Ach, wel altijd wilde ik u bij mij houden en u zeggen hoe heerlijk het leven en de arbeid is, mijne schoone verloofde... En het alleen zijn, hoe droomen-rijk het zij, is niet immer goed. Gij ook weet dit, nietwaar Modron? En hebt gij mij daarom geschreven hier te komen, om in dit stervende stille jaargetijde samen te zien in vreugde, wat alléén zoo eindeloos droef maakt?
Waarom zegt gij niets? Waarom ziet gij zoo stil voor u heen, Modron? Zijt gij niet blijde, dat wij hier dwalen kunnen in het
| |
| |
oude park, onder diezelfde boomen, waar wij voor het eerst elkander zagen? Het is reeds zeven jaren geleden,... wij waren nog kinderen.
Vreemd is het, dat die dagen voorbij zijn... Ik dacht dat die droom van geluk eeuwig duren zou.
Liefste, die droom duurt eeuwig. Blijft niet altijd de herinnering aan de wonder-schoone uren van dien vroegen najaarsmorgen, toen wij langen tijd zwijgend langs de dauwende velden waren gegaan, en ik u eindelijk dorst te zeggen wat gij zelve reeds lang gevoeld hadt... En schooner nog dan de werkelijkheid is de herinnering.
Die dag was de schoonste dag van ons leven.
Was het de schoonste? O, ik heb nog zoo vele schoone dagen gekend... geen dagen van zulk een onuitsprekelijk geluk, maar dagen van liefde,... weet ge, Modron, liefde... want mijn verlangen u te zien was somtijds zóó hevig, dat ik van wanhoop weenend en roepend door de schrale wintervelden liep, of tot diep in den nacht, verstijfd van koude, neerzat op de rotsen aan
| |
| |
den oceaan, denkend aan u, droomend van u, verloren voor al het verdere leven... Dat was schoon, Modron, zoo schoon, maar zoo smartelijk.
Stil, stil, denk niet meer aan de smartelijke uren... Maar het was niet goed van u, Iwen, dat gij slechts mij zaagt en uw werk, en blind waart voor de pijnen van anderen.
De enkele dagen dat wij samen waren, liefste, die zijn ons onvervreemdbaar geluk! Ginds, ziet gij, Modron, ginds is het torenvenster waar gij u wel uitboogt om tot mij te spreken...
O, roep niet alle herinneringen op... Gij maakt het mij té zwaar.
Modron, wat bedoelt gij? Waarom geen zweem van vreugde op uw gelaat, Modron?
Ik heb u veel te zeggen...
Liefste, wat is er? Waarom zijt gij zoo bleek? Toen ik de laatste maal van u ging, zagen uwe oogen koud en als uit diepe verten mij aan. Gij hebt mij veel te zeggen... Zie mij aan!... Waarom zijn uwe oogen afgewend?
| |
| |
Vrees niet, liefste... ik ben niet bang. Is er iets dat uw hart beangstigt, zeg het mij. Tusschen ons kan geen afgrond zich openen, die de ruime kracht onzer liefde niet zou overspannen. Zeg het mij... Ik weet, dat gij vaak moest schreiën en zelve niet wist waarom, als ik u op stille avonden, wanneer wij alleen waren, lang en vragend in de oogen zag... Is het dat, Modron?
Iwen, het is zoo pijnigend... Ik heb zoo lang geschroomd het te zeggen. Ach, als wij zaten, hand in hand, hoofd aan hoofd, onder het duister van het woud, laat in den avond,... dan kwam er soms, in al mijn geluk, iets van onuitsprekelijken weemoed,... Iwen, ik weet het niet, iets van dreigenden angst... Mijn geluk was niet volkomen meer.
Ik vreesde er voor, reeds langen tijd. Het was de eindelooze onrust en pijniging van het hoogste geluk. Modron, op die stralende avonden, die koele nachten, als wij eenzaam dwaalden door deze wouden, pijnigde mij vaak de vrees dat ons geluk zou kunnen eindigen door een plotselingen dood. Toen gij ziek waart, den laatsten
| |
| |
winter, en ik in vele weken u niet zag, niet sprak, toen heb ik liggen snikken, gansche nachten, en in mijn doorwaakte droomen zag ik u dood, en ik hoorde mij-zelven roepen boven uw lijk, maar gij bleeft stil en onbeweeglijk, wit en koud... En nooit meer ging die mond open en nooit meer zag ik de zon uwer oogen. Het was de Dood alleen, die ik dacht dat een einde kon maken aan onze liefde,... neen, niet aan onze liefde,... aan het blijde leven dat wij in liefde hier op aarde jaren en jaren zouden doorbrengen...
O, hoe vreesde ik dit. Maar altijd dacht ik, dat het slechts benauwende visioenen van mij-zelven waren... Dus was het waarheid?
Het is waarheid, maar ik zelve begrijp haar niet... Iwen, ik heb u zoo zielslief gehad. Als gij zoudt komen onverwacht, voelde ik een klopping in mijn hart die het mij zeide, en nimmer vond ik mij bedrogen. En dit, Iwen, dit gebeurt slechts ééns in het leven... O, hoe schoon was de droom onzer liefde,... hoe innig wilde ik dat hij eeuwig geduurd had! Zie, Iwen, uwe droomen, uwe begeerten gingen verder dan mijne kracht reikte; waar uw verlangen gaat, kan ik u niet volgen. Gij spraakt tot mij van de verhevene
| |
| |
werken die gij zoudt bouwen, en van de hymnen die daar zouden rijzen ter eere Gods,... maar ik begreep nimmer uwe verlangens; ik leefde met mijn arme hart in stilte en eenvoud. Gij hebt in uwe liederen gezongen van mij,... maar gij verhieft mij in sferen waar mijne nederige ziel nimmer zal verschijnen. Gij hebt mij mede willen nemen in uwe droomen, niet denkend aan die van mij-zelve... Ik heb mij willoos voelen worden,... ik was een ding dat gij streeldet, maar ik was niet uwe gelijke, en... ik was mij-zelve niet meer. Toen moest de spanning mijner liefde breken,... het kon niet langer.
Het is afschuwelijk wat gij zegt... gij vermoordt mij.
Ik vermoord u niet. Gij zult leven, zeg ik, een schoon en heerlijk leven. Wees niet dwaas. Denk na.
Denken... Modron, spot gij met mij?... Hoe kan ik denken? Gij vernietigt alles. Nu de grondslagen van mijn leven verzonken zijn,... o Modron, waar zal ik mij wenden, waar kan ik nog leven... Zal ik ooit nog ééne ontroering mogen vertrouwen,.... zal niet alles logen, o droeve en
| |
| |
ijdel-schoone logen zijn! Maar het kán geen waarheid wezen... Zeg het dan, o zeg het toch, Modron, dat gij spot, dat gij wreed met mij speelt. O toe, kus mij weer, zie mij aan als altijd vroeger met die diep-minnende oogen. Is het waar, wat gij zegt? Spot gij niet? Gij, die met een glimlach vol innige liefde mijn hoofd in uwe handen nam en tot u trok en mij kuste, ja, met een glimlach om de goddelijke schroomvalligheid uwer eigen bewegingen. Het kàn niet waar zijn, Modron.
Iwen, het is waar, wat ik zeg... het is vreeselijk voor u... en voor mij zelve, maar het moest.
Het is afschuwelijk,... het onmogelijke blijkt mogelijk. Maar ik begrijp het nu: dit is het leven; dit noemt men het leven. Ik was een kind, dat ik nog kon gelooven in een eeuwig-durende liefde,... het is dwaasheid, monsterachtige dwaasheid, alles!... Gij, Modron, gij maakt een man van mij. O, nu is het genoeg... gij hebt mij gepijnigd, wreed, wreed, afschuwelijk wreed,... Modron, heb nu medelijden. Het kán niet zijn!... O, denk aan die avonden, dat ik u kuste uwe jonge borsten,... het was zoo schoon.
| |
| |
Stil, Iwen... spreek niet meer.
Hij buigt zich en zijn hoofd zinkt in zijne handen.
Iwen, Iwen! ween niet, wees sterk. Arbeid,... gij kunt schoone werken maken, maar ter eere van hoogere wezens dan een eenvoudige en onervaren jonkvrouw.
Het is even stil. Hij richt zich op en ziet haar aan. Zij staart, bleek en koud, voor zich uit.
En gij, Modron, gíj weent niet...
Ik ween niet... Neen, ik ween niet. Maar ik heb geweend, dagen en dagen lang; nachten lang, Iwen, heb ik geweend om u en om mij-zelve, om de liefdelooze eenzaamheid waarin wij beiden zouden gaan langs vér-verscheiden wegen,... ik heb geweend omdat ik vreesde dat uw leven zou wankelen als gij mijne liefde gebroken zaagt,... ik heb geweend om heel de schoone ijdelheid onzer droomen. IJdelheid! en toch zoo schoon... Zóó schoon dat zij tot den dood in ons zal blijven leven. Weet gij, Iwen, zóó heb ik geweend. Maar nu is mijn hart leeg; eene eindelooze leegheid is het leven vóór mij,... ach, Iwen... Het
| |
| |
is gedaan. Wat er van ons leven moet komen, weet ik niet. Ik voor mij, ik zal mijn troost zoeken... maar zal ik haar vinden?... ik zal mijn troost zoeken bij vrome zusters, die ver in het gebergte in de diepe verlatenheid van het klooster wonen.
Zij zwijgt plotseling, staat op en ziet hem aan.
Ik begrijp u niet meer. Wat moet ik doen...
Eéns... misschien... zult gij mij begrijpen, en gij zult weten dat ik goed deed. Gij zijt niet voor mij, ik ben niet voor u,... maar waar zou nú nog ooit de ziel te ontmoeten zijn, tot wie ik mij zou kunnen buigen in liefde... Ga nu, Iwen. De nacht komt.
Ja, de nacht komt... maar laat mij u nog ééns kussen,... ééns, Modron,... voor het allerlaatst. Hoort gij niet hoe de avondwind door deze boomen gaat, die eens ons tweeën, in sprakeloos geluk, overwelfden... Hoor, hoe schoon is de koelte door het oude loover... Is dit nu de nacht dien ik verwacht had... Modron, Modron, hoe schoon ware de wereld geweest,... hoe afschuwelijk ís zij,... de zon en de bloemen, de dag en het leven,... afschuwelijk en wreed,
| |
| |
wreed, wreed... Eéns nog, Modron, voor het allerlaatst! ééne kus.
Neen, neen, raak mij niet aan,... zelfs uwe hand mag mij niet raken.
Modron, gij zijt hard... Hoe koud en wit is uw gezicht. Ach, gij zijt reeds heel ver van mij,... ik zie het wel.
Stil, Iwen, stil! Het is tijd dat gij gaat. De lanen zijn geheel duister geworden, en het is of een wilde stormnacht nadert over den oceaan. Gij zult mij nimmer weer zien, Iwen, nimmer weer. Maar wees sterk... Leef, leef! het leven kan rijk zijn voor u...
Hare stem wordt op het laatst zeer zacht. Zij gaat langzaam heen; Iwen blijft zitten, het hoofd in de handen gesteund. Het is donker geworden; soms gaat er even eene rilling van den nacht door de takken. Dan richt Iwen zich plotseling op.
Ik zal haar zien,... ik zal haar weerzien,... ééns nog!
| |
§ 2.
De gordijnen van het achtertooneel openen; men ziet Ysperin en Azenor zitten, tegenover elkander in zware zetels. Zij dragen lange, grijze gewaden. Mid-
| |
| |
den aan den achterwand hangt een kruisbeeld.
Men verbeelde zich eene donkere zaal in het slot van Modron's vader, slechts verlicht door het vuur in den schouw. Het is nacht.
Welk een nacht! Zijn het de wolven die zoo dicht rond de muren van het slot huilen? Hoort gij wel hoe de dreuning van den oceaan luider is dan de storm door het wilde geboomte... O Heilige Maagd! bescherm ons. Er is een geklaag van angstige stemmen voor de vensters. Ziet gij niets?
Neen, neen, de nacht is ondoordringbaar zwart. Er vallen dichte sneeuwbuien,... reeds nu, in den herfst.
Het is verschrikkelijk. Waar, waar blijft Modron? Zij zwierf wel vaak alleen door het woud in den avond; maar nu... het is welhaast middernacht, en in zulk een storm bleef zij steeds bij den haard en luisterde zwijgend naar het joelend gezang der vlagen. Hoe vaak zag ik haar lichte kleed aan het einde der laan, door wier gewelf de zee overboogd schijnt in de verte; dan zat zij daar op de rotsen, uren lang, tot het licht van den dag zelfs niet meer
| |
| |
straalde uit die wilde wateren... Ysperin, hoort gij niets?
Neen,... niets... windvlagen...
Hoor! dat zijn de oude kettingen der brug!
Neen, Azenor... het is de wind die hen slingeren doet.
Het is vreemd. Is zij wellicht in Fedelm's woning gevlucht? Zij had sinds vele jaren eene genegenheid voor dien jongen beeldhouwer Iwen, welke zij beter deed te bedwingen.
Ja, zij waren jong nog,... maar ernstiger tijden komen nu zij ouder worden.
Sedert lang is zij voor ons geslotener dan ooit. Gij moet u herinneren, Ysperin, hoe, omtrent dezen tijd van het vorige jaar, een oude bouwmeester met zijne dochter dit land doorreisde en de kerken en kapellen bezocht. Zij waren geboortig van over de zee, maar zij arbeidden sinds enkele jaren aan de nieuwe Kathedraal, die in de hoofdstad, aan de rivier, gebouwd is. Beiden spraken zij bewonderend over de beelden, die Iwen aan het portaal der slotkapel ge-
| |
| |
maakt heeft. Des avonds, toen de oude bij u aan den haard zat te verhalen van zijne reizen, zag ik Modron met zijne dochter en Iwen de laan naar zee ingaan. Laat eerst keerden zij weer, maar ik bemerkte toen, al was het schijnsel van het vuur slechts zwak, dat in Modron's oogen een vreemd licht was, een harde glans van wanhoop, en, terwijl de beide anderen veel, veel spraken, zat zij bleek en zwijgend bij hen.
Het is waar, wat gij zegt. Ik herinner het mij,... nog zie ik dien eerbiedwaardigen ouden man en het schoone, het vreemd-trotsche gelaat van dat blonde meisje.
Wellicht vergis ik mij, Ysperin,... maar... mijne oude oogen zien scherp, en... mijne ooren hooren nog goed. Des nachts ben ik wel van uwe zijde weggeslopen en heb mij gebogen over ons slapend kind... Vaak zag ik dan hoe zij weende in den droom en ik hoorde haar angstig fluisteren den naam van Iwen. Helaas! waar is zij nu... Hoor, hoe loeit de storm door de gangen van het slot.
Men ziet den ouden poortwachter binnentreden.
| |
| |
Heer, aan de poort staat Fedelm, de moeder van Iwen,... zij vraagt u te spreken.
Laat haar hier komen. Het is een wilde winternacht daarbuiten, nietwaar?
Ja, heer,... de vrouw is geheel besneeuwd, en haar gelaat staat zeer angstig.
Hij gaat heen.
Heilige Maagd! Zou Modron iets zijn overkomen...
Stil, Azenor, stil! Wellicht... hoor, hoor!
Men hoort op den slottoren twaalf slagen. Daarna voetstappen, en men ziet Fedelm, binnengelaten door den wachter. Zij is geheel in een zwarten mantel gehuld, welks kap zij naar achteren slaat. Op eenigen afstand blijft zij staan.
O, hoor! Het is middernacht!
Kom bij ons, Fedelm,... zet u op dit bankje. Gij zult wel vermoeid zijn.
Edele vrouw en heer, ik dank u.
Weet gij van Modron iets,... is zij in uwe woning?
| |
| |
Ach, edele vrouw, ik was geheel alleen,... ik wachtte Iwen, maar hij kwam niet. Waar kan hij zijn, zoo diep in den stormnacht... Dwaalt hij weer droomend rond de oude kapellen, over de stille woonsteden der dooden,... zit hij weer mijmerend aan een eenzamen rotsrand bij den oceaan... Hij vergeet zijne oude moeder voor schoone beelden van steen, voor onzichtbare droomen... Heer, was hij dezen avond op het slot?
Neen, Fedelm, wij hebben hem niet gezien.
Wee, ook deze gang vergeefsch!
En Modron! Hebt gij Modron niet gezien? Vroeg in den avond, toen de hemel nog helder was, is zij naar het woud gegaan...
Edele vrouw, al sedert vele dagen zag ik haar niet. Ach, wacht ook gij uw kind...
Zeg mij, Fedelm, bemerktet gij nimmer dat deze kinderen elkaars nabijheid zochten?... Zij kennen elkander sinds hun zeventiende jaar, en ik herinner mij hoe zij toen vaak te zamen waren in het woud. Kwam Modron nimmer bij u?
| |
| |
In mijne woning kwam zij zelden. Maar, edele vrouw, Iwen komt steeds des avonds thuis, en of hij haar dan niet ontmoet heeft... dat weet ik niet. Vaak hoor ik hem, als ik in slapelooze nachten lig te luisteren naar de geluiden om mij, in den droom den naam van Modron uitspreken met innigen eerbied. Dit is al wat ik weet,... want nimmer vertelt hij mij van haar. Ach, de geslotenheid van kinderen voor hunne ouders is vaak zoo hard...
Ja, Fedelm, dit is hard. Wij voelen het, maar wij begrijpen het niet. Wij hebben onze kinderen lief en willen hun alles schenken wat onze liefde bieden kan,... en echter blijft er vaak een matelooze afgrond tusschen hunne ziel en de onze. Deze klacht hoorde ik uit vele oude monden.
Ach, edele heer, en wij zijn reeds weder verheugd als wij hen in onze nabijheid terugzien.
Ja, ja, waar is mijne Modron...
Wilt gij dezen nacht niet hier blijven, Fedelm? Gij zult bezwijken in dien kouden sneeuwjacht. De winter komt snel.
| |
| |
Neen, heer... ik ga. Den storm vrees ik niet voor mij-zelve,... maar voor hem. Ik ben oud en voorzichtig,... híj ziet geene gevaren. Gegroet, edele vrouw en heer. Ik zal hem gaan zoeken, waar ik maar kan, al moest ik barrevoets over de heele aarde gaan...
Zij gaat heen, terwijl de gordijnen van het achtertooneel sluiten.
|
|