| |
| |
| |
De vyfde handeling
De rust
§ 1.
Men ziet Modron, in haar zwart gewaad, zitten op de bank ter linkerzijde. En men verbeelde zich den oever der rivier, dicht bij het choor der Kathedraal.
Hoe stralend gaat de dageraad op over deze vreemde wereld. Is dit de stad... Zij is schoon, maar liever toch zag ik mijne wouden aan den oceaan. Talloos zijn de torenspitsen die ik zie, en de groene en gouden koepels, en de oude burchten. De morgenklokken luiden overal, maar nog is het stil en schijnt alles te slapen. Wild gaan de golven der rivier langs de oevers en ginds, tegen het paalwerk dier grauwe huizen. Het is vreemd... eene diepe stem zegt mij, dat dit een oord van leed en van weenen is.
Zij opent de gordijnen van het achtertooneel, als buigend over het water.
De rivier... o, hoe koel is het water...
Zij zwijgt plotseling, verschrikt, en staart aandachtig voor zich. Men ontwaart, liggend op een bank, Edith, de handen gevouwen, de oogen gesloten.
| |
| |
Heilige Maagd! Eene jonge vrouw,... is zij dood... Zoo bleek, mijn God, zoo bleek.
Zij buigt zich over het gelaat der gevondene, die de oogen even opslaat.
Zij is niet dood,... zij leeft!... Arme vrouw, ik herken u... Zijt gij het, Edith?
met zeer zwakke stem.
Modron, zijt gij het?
Ik heb u slechts ééns gezien, dien avond onder het portaal der oude kapel op den heuvel en in de zaal van ons slot,... maar ik herken u. Gij zijt geheel koud,... hier, neem dezen mantel.
Zij ontdoet zich van haren mantel en spreidt dien over Edith.
Gij dekt mij reeds toe met het zwarte doodenkleed. Ja, het is te laat,... het verheugt mij dat het te laat is. Gij kunt mij niet meer redden, Modron,... ik ga sterven. Het was nacht,... ik ging over de galerij rond het choor, waar nog geene steunsels zijn,... en mijn voet stapte in de duisternis... Hier, hier, mijne borst doet zoo'n pijn...
Zij sluit weer hare oogen.
Neen, neen, gij moet leven,... gij zijt voor
| |
| |
hem, hij is voor u. Leef, leef! gij kunt gelukkig zijn. O, moest ik u zóó weervinden... Hij sprak mij van u als van eene bovenaardsche,... en... Edith, gij wilt sterven?
Stil, Modron, stil! Ik smeek u: zwijg!
Neen, neen, gij kunt niet sterven! Toen ik met hem stond onder het kerkportaal en u uit het woud zag komen, voelde ik een plotselingen straal uwe beide harten verbinden: er was tusschen u eene gemeenschap waar ik buiten bleef,... en ik wist toen - later is het mij steeds klaarder geworden - ik wist toen voor de eerste maal dat ik heen moest gaan. Maar gij... leef, leef, Edith!
Ach, pijnig mij niet langer.
O, gij zult gelukkig zijn. Gij zult al het geluk hebben waarvan ik eens droomde. Voor mij is het leven de eindelooze gang door een ontbladerd woud.
Arm kind,... juist die droom van u, die droom van hem... staat tusschen ons. Dit is het: het verleden dat niet te begraven is. Begrijpt gij nu?
| |
| |
Modron ziet haar lange oogenblikken aan en spreekt dan na diep ademhalen:
Ik begrijp u.
Welnu, is sterven dan niet beter dan leven? Maar gij, Modron, wat kwaamt gij in deze stad? Nog draagt gij het kleed der nieuwelinge,... zijt gij niet in het klooster opgenomen?
Ook ik kon niet vergeten... Maar gij vermoeit u, Edith. Rust, rust!
Ik wíl nu sterven. Het zal schoon zijn.
O, de stem heeft waarheid gesproken. Uit het dal van dien somberen stroom steeg ik op naar de bergen, en terwijl ik doolde door de wouden om den weg naar het klooster weer te vinden, was er in mij een oceaan van wilde onrust. Op den top van een hoogen berg overzag ik de wijde aarde, en plotseling ontwaarde ik boven de heuvelen der kimmen de twee torenspitsen dezer Kathedraal, en ik meende,... o, van zeer ver,... het was zeer zwak... den klank der luidende klokken te hooren. Toen vernam ik eene stem in mij: Ga, ga, Modron, naar de groote stad, naar de hooge Kathedraal,... gij zult vrede aanschouwen. -
| |
| |
Ach, ik zal vrede zien, Edith,... als gij uwe oogen voor goed gesloten hebt. Hij had mij veel van u gesproken; zijne verlangens waren steeds bij u. Wat hij aan grootheid zocht, kon ik hem niet geven.
Hij sprak mij veel van u,... hij kon u niet vergeten. En de lieflijkheid en eenvoud van uw wezen, vond hij niet bij mij weer.
Zij sluit hare oogen.
Edith, Edith, waar is hij?
Luister, Modron, luister... Kom dicht bij mij, ik ben zoo moede. Ik zal u zeggen hoe ik weet dat hij u niet vergeten kon. Hij werkte aan een beeld der Heilige Maagd, ginds, aan het zuiderportaal van den voorgevel. Het beeld werd zóó schoon, als geen onzer ooit in eenig land zag,... en wij hebben reeds veel gezworven. Wel had hare houding de statigheid en den vrede der heerlijkste beelden van de kerken in het zuiden van dit land, haar gewaad had diezelfde ingetogen plooiïng en koninklijken eenvoud,... maar haar gelaat, de neiging haars hoofds,... ach, Modron!... En hij beschilderde het beeld met lieflijke teedere kleuren, groen en goud en blauw, zooals
| |
| |
gij in den bloeimaand in wouden en tuinen ziet. Hij werkte vaak des nachts, als het stil was rond de Kathedraal, bij het licht eener lamp. Zoo zagen wij uit den witten steen een schoon, een wonderschoon beeld geboren worden. Het had trekken, die bij geen ander Maria-beeld ooit waren gezien... Modron, o Modron, het waren uwe trekken,... gij, gij waart in deze hemelsche jonkvrouw wedergeboren...
Haar hoofd zinkt achterover.
Edith, niet sterven! Edith, leef!
Mijn vader! roep mijnen vader hier, Modron. Hij is ginds, op den noorderomgang... Ach, Modron, ik sterf; mijn hoofd duizelde, dezen nacht...
Modron gaat snel heen. De gordijnen sluiten.
| |
§ 2.
Wanneer de gordijnen weder openschuiven, ziet men op het achtertooneel twee doodkisten, aan de hoofdeinden brandende kaarsen. Men verbeelde zich het choor der Kathedraal, bij uchtend, zoodat een veelkleurig zonnelicht door de bogen daalt. Voor de beide kisten liggen geknield eene non, in zwart gekleed, en een oude man. Priesters zingen:
| |
| |
‘Miserere mei, Deus, quia miser, quia reus delictorum omnium.
Miserere mei, Deus: luctus, dolor, clamor meus ad te, Christe, veniat.
Pravos actos et enormes in me deles, me reformes ad tuam imaginem.
Assis mihi, spes salutis, et delicta iuventutis meae ne memineris’.
Een der Priesters gaat rond en besprenkelt de kisten. Van de linkerzijde, het noordertranssept, nadert de oude Fedelm, gebogen, langzaam. Zij spreekt zacht, als in zichzelve:
Ik zal niet rusten voor ik hem weerzie. Hier in de grootste Kathedraal zal ik bidden, en de Heilige Maagd zal mij verhooren. Ach, hoe zwaar was de nacht,... hoe schoon is nu het morgenlicht. Ik zal hem wedervinden, Iwen, mijn eenigst kind.
De oude man rijst plotseling op.
Kendet gij hem? Ik ben zijne moeder.
O arme vrouw, even arm als ik... Daar! daar liggen onze kinderen...
Wat zegt gij? Gij liegt, oude man!
Ik zeg u: daar ligt mijn kind, mijne eenigste:
| |
| |
Edith. Daar, daar ligt uw zoon: Iwen. Zij hadden elkander lief, geloof ik,... men noemt dit: liefhebben, nietwaar?... maar waarom dan sterven? Hij was een groot kunstenaar,... hij heeft een wonder verricht, het beeld der Heilige Maagd,... hebt gij het niet gezien? Het is een wonder, zeg ik u,... ik stond sprakeloos van schrik, toen ik het zag... Het waren niet meer de trekken eener Godheid, maar van eene levende mensch. Het is onuitsprekelijk-schoon,... maar ik weet dat dit de vernietiging is der aloude kunst. Dit is het leven der sterfelijken, dat zich mengt in de goddelijke starheid der overgeleverde vormen. Dit is de eerste slag tegen de bovenmenschelijke gebaren-wereld der beeldhouwkunst,... tegen de verheven rust van de bouwkunst. Nieuwe tijden breken aan, die wij niet zullen begrijpen, die ons zullen verwerpen.
Ik weet niet wat gij zegt,... ik ken u niet. Geef mij mijn kind weer, mijn Iwen! Was het zíjn doodzang dien zij zongen?
Het was voor onze kinderen. Zij lag te sterven in het oevergras der rivier,... eene zwart-gesluiërde non riep mij bij haar,... hem vonden wij des morgens dood
| |
| |
voor het beeld der Heilige Maagd, onder het zuiderportaal.
Dood... o mijn kind, gij zijt heengegaan zonder afscheid,... mijn Iwen, zijt gij uwe oude moeder vergeten...
Van de rechterzijde, het zuidertranssept, naderen Ysperin en Azenor, in hunne donkere reismantels gehuld. De geknielde non rijst op, slaat haren sluiër terug en ziet Fedelm aan.
Zie, o zie! het is Iwen's schoone beeld,... het is de Heilige Maagd zelve!
Het is goed dat ik gekomen ben. Hier, in deze twee harten is de vrede. Gij allen zult niets hiervan begrijpen. Nog eens wil ik hem zien,... dan ga ik voor goed in de eenzaamheid.
Zij slaat het kleed terug van Iwen's hoofd, en beschouwt aandachtig het witte gelaat van den doode.
Ik kon u niet vergeten. Ik heb u eens
| |
| |
liefgehad, zóó onuitsprekelijk. En ééns slechts, sinds dat vreeselijk scheiden, zagen wij elkander weer: het was aan den oever van een kouden stroom, waar wij beiden tevergeefs het wonder zochten, dat ieder ander sterveling er vond.
Laat hen rusten naast elkander. Zij konden in dit leven elkaar niet toebehooren, daar het onherroepelijk verleden tusschen hen stond. Maar zij behooren elkander toe in de eeuwigheid.
Vaarwel dan, arme man... Gij zijt gestorven in twijfelingen: gij hadt háár lief,... gij kondt míj niet vergeten,... ik heb uw beeld gezien, het is zeer schoon, maar zóó schoon ben ik niet. Ook ik, ik had u lief. Het was de goddelijke vergissing onzer jeugd. Nu is alles volbracht,... zal de vrede ook voor mij nu komen?
Zij buigt zich over hem, als om zijn gelaat te kussen. Zij wijkt echter terug, wendt zich om en gaat heen. Terwijl de gordijnen langzaam sluiten, zingen de priesters:
‘Quare misero data est lux, et vita his qui in amaritudine animae sunt?
Qui expectant mortem, et non venit: quasi effodientes thesaurum,
Gaudentque vehementer cum invenerint sepulchrum.’
Einde.
|
|