Hoofdstuk XXXVIII
WIJCKERVELT LAG GROEN EN BLOEMRIJK IN de zomerzon. De paden waren gewied en geharkt, de grasranden bijgestoken, de hoge beukenhagen gesnoeid. In de verzorgde berceaux was de schaduw haast ondoorbroken; met zuiver rond gewelf openden zij in de verte naar de trekvaart en het blinkend verschiet der duinen. Op de meetkunstiggetrokken perken bloeiden gele en rode rozen in sierlijke bogen. En het dicht-geloverd scherm der linden aan den zuidkant van het huis gaf een zacht koel licht op de gekleurde steentjes van het terras.
In haar koepeltje op den heuvel aan de Leidse vaart zat grootmoeder Kee-Jans van Wijck. Zij genoot van het zonnig vergezicht; en zij dacht weer aan een halve eeuw geleden, aan de hofstede harer ouders aan de Vecht. Wijckervelt was schoon en lieflijk geworden, gelijk haar zoon haar eenmaal had beloofd. Zo waren de tijden dan toch gekenterd; zo was na veel donkeren rampspoed het geluk der welvaart opnieuw tot hen gekomen. 's Heren wegen waren onnaspeurlijk...
De oude dame sloot de ogen, vouwde de handen in stille zaligheid. Zij had het niet durven dromen in die lange gruwzame jaren van omwenteling, van telkens wisselende regering, van bespotting der altijd geëerbiedigde tradities, dat eens nog de oude schone statigheid van leven zou weerkeren. En toch was het werkelijkheid. Zij opende de ogen en zag over den bloejenden hof waar zij nu al de deftige sieraden wist, die onontbeerlijk waren voor den droom harer jeugd. O, hoe dankte zij God, dat Hij haar een beminnenden zoon had geschonken en aan dien zoon de gaven en middelen om zijn liefde tastbaar te maken ... Het oude hek tussen de helder-geschuurde zuilen blonk van nieuw verguld; in het midden van het sterrebos schitterde een vergulde Merkurius; de parterres achter