Bij het zien der eerste doden, in de nabijheid van den molen, had zij gedacht te zullen bezwijken, maar met krachtigen wil zich dwingend keek zij in hun vale trekken en ging voorwaarts. De volle maan glansde koud, hoog uit den hemel, over de dode lichamen. De uniformen waren losgerukt; in diepe wonden lag het donker gestolde bloed. Vele lichtloze ogen schenen op te staren naar den zwijgenden nacht; vele monden waren open, verstard bij den laatsten kreet. Aagje zag hen aan, gelaat na gelaat, en voelde zich meedogenloos worden door eigen leed, in de koortsige haast van het zoeken.
Opeens, tegen het muurtje van een put, herkende zij hem. Zijn ogen waren gesloten; de rechterhand drukte tegen de zijde en zijn trekken waren pijnlijk verwrongen. Zij beurde zijn hoofd op en legde haar wang aan zijn mond. Hij ademde nog, maar zwak; zijn handen waren klam en koud.
De oude Derk had de lantaarn bij haar neergezet en was eerbiedig terzijde gegaan, in de donkerte der bomen. Zij bracht het licht voor het gelaat van den gewonde die de ogen even opende.
‘Jacob,’ fluisterde zij en kuste hem op het voorhoofd.
Hij glimlachte alsof hij haar herkende. Doch met een schok, een zachte trilling toen, sloot hij opnieuw de oogleden, terwijl de mond opende met smartelijk gekreun. Zij goot hem enkele druppels op de lippen, maar hij slikte niet.
‘Jacob, Jacob, ga niet weg!’ zeide zij angstig.
Hij bewoog niet meer; de nauw-speurbare ademhaling had opgehouden. Zij voelde hoe zijn wangen kil werden en zag de pijn verdwijnen van zijn gelaat. Vastberaden stond zij op en haar tranen bedwingend, de vuisten ballend tegen het medelijden dat zij met zich-zelve voelde, aanvaardde zij den Wil die sterker was dan de hare. Nog eenmaal keek zij naar hem en dacht aan vroeger dagen. Dan riep zij den ouden knecht en liet de karos tot voor het poortje van den boomgaard rijden.
Toen zij met Derk den dode opnam om hem naar het rijtuig te dragen, viel er iets uit de half-opengescheurde borst der uniform; zij raapte het op: het was het oude perkamenten boekje.
Een koude wind kwam over de verre vlakten; in het noordoosten verbleekte de kim.
Rillend in den langzaam rijdenden wagen, tegenover het