Aagje Fabian heeft de huur opgezegd en vertrekt al deze week naar den Ulenhoek!’
David stopte een nieuwe pijp. Over Thérèse's verkwijnde trekken gleed een flauwe glimlach van hoop op de vroegere winterse festijnen. Zij verliet met de oude mevrouw de kamer, om toilet te maken voor het diner; men verwachtte enkele voorname gasten uit den omtrek, die door David's briefjes ijlings waren bijeen geroepen: de burgemeester van Heemstede, de garnizoenskommandant van Haarlem, ds. Berner, twe of drie bewoners der naaste landhuizen met hun dames.
Kort na den middag reden de koetsen over het schelpenpad van Wijckervelt. Op het bordes stond de huisknecht in zijn blinkend-gulden tressen en opende de deur van den salon, waar David van Wijck ontving, zelf nu in groenen rok, in zomers-bloemrijk vest en zijden kulotte. Grootmoeder droeg met fieren glimlach haar kostbaar, doch oud-modies statiekleed van vóór de omwenteling. Thérèse's wit gewaad was van zulk een eenvoud, dat het rode snoer om haar blanken blonden hals alle aandacht trok. Haar kleine hand wuifde een beschilderden wajer. Alleen Floris was gebleven in het kostuum dat hij droeg, in de gehavende ontluisterde uniform. Geweer en beslijkte ransel stonden in een hoek.
Men ging in paren naar de eetkamer, welker glazen deuren wijd geopend waren naar het terras en de bloejende parterres. Ds. Berner geleidde Thérèse, die hij nu een der rijkste erfdochters uit den omtrek wist. Ginds, in den achtkanten vijver, zagen zij de Neptunus-fontein hoog opsprankelen in de zon, voor den groenen achtergrond van hagen en berceaux.
Toen, na het twede gerecht, de rode wijn fonkelde in de glazen, stond David van Wijck op en sprak zijn zoon toe:
‘Jonge held,’ zeide hij met krachtige stem en zag met een glimlach vol vadertrots op het bescheiden neergebogen hoofd van Floris; ‘gij hebt mede, door uw manmoedig optrekken naar de slagvelden in het zuiden van ons Vaderland, het grote werk voltooid waarvan wij, oude patriotten ... wat zeg ik ... ook gij Oranjemannen den grondsteen hebt gelegd. Ik denk aan de dagen van '94, aan dien onvergetelijken Augustusnacht in het Wapen van Amsterdam, ginds, aan gene zijde van onzen geliefden Hout. Daar was het begin der Vrijheid. En onze arbeid is gegroeid in de verdrukking. Twe jaren