‘Kapitein, ik kan niet tegen vrede en rust. Dan slaapt het leven in, en wij leven niet voor den slaap. Alles beweegt en alles strijdt; de rivieren staan niet stil, de zee golft aldcor, de wolken jagen; ook wij moeten bewegen en strijden. De oorlog is verschrikkelijk; maar als we den dood zullen voelen komen op het slagveld, dan kunnen we zeggen dat we gelééfd hebben.’
Ter Wisch, glimlachend om die simpele soldatenwijsheid, bood hem zijn snuifdoos aan. En terwijl het pelotonvuur heftiger ratelde langs al de hellingen van den horizont en in de diepten der gele velden, spraken zij met blijde herkenning over Rusland en Austerlitz.
De uren gingen voort. Eindelijk, dicht langs hen, reed een batterij artillerie dwars door de deinende rogge; de kanonnen en caissons schokten over de kluiten en greppels; de paarden briesten, steigerden, renden in de richting van de vijandelijke heuvelrij; In de holten van het dal stond nog het water der nachtelijke buien; de karrewegen waren poelen van slijk waarin de poten der rossen wegzakten, de zware wielen bleven steken; het toornig gevloek der kanonniers, de karwatsslagen der ruiters vermochten niets.
Van een hoogte, westwaarts, barstte het eerste schot der Fransen; en toen donderden uit den horizont de Engelse kanonnen van den Mont S. Jean; tussen het geteisterde graan stoof de donkere aarde uiteen, opgejaagd door de kogels.
De huzaren keken verheugd op: het vuur naderde, de doffe slagen van het geschut rolden sneller, verzwolgen elkander; het werd een aangehouden dreuning als een waterval in de bergen, als het storten van geweldige rotsblokken. De paarden bewogen onrustig, hinnikten, rukten aan den breidel. Maar nog mocht het eskadron den strijd niet in.
Jacob ter Wisch hunkerde naar de woeling daar in de verte. Hij zag de kleuren der strijdende legers naderen en verdwijnen over de zwellingen der grote vlakte. Daar waren de bedwelming, de geestdrift, de waanzin van vaderlandsliefde en heersersroem opgestegen tot een vergetelheid van eigen leven; daar werden de kleine stervelingen helden in hun laatste levensuur. En hij dacht nog even aan den nacht, toen er geen geluid over deze velden ging dan het ruisen van den zoelen wind en den regen en nu-en-dan een rommeling van donder; het verleden, ook zijn ijdele vreugden met de vrouw die hij ginds begraven had,