| |
Hoofdstuk XXVI
AAGJE FABIAN BEZOCHT DIEN WINTER BET Breevoort in het huisje naast den moestuin van Wijckervelt. Zij zat er met haar bij het haardvuur en hoorde geduldig haar klachten aan.
‘'Et mos wel zo gebeuren,’ zei de vrouw, het verouderde hoofd schuddend. In November '11 was er immers een komeet aan de lucht geweest en die verschijnselen kwamen niet voor niemendal. Na een half jaar was Santje gestorven en Bart met het leger meegegaan. In geen maanden had zij meer van hem gehoord. En toch had haar man zaliger in '95 mee gedanst om den vrijheidsboom en gedronken op de gelijkheid van de mensen, op het verdwijnen van armoe en van ellende...
Ook Anne-Marie van Wijck kwam vaak in het donkere vertrekje de eenzame vrouw troosten. Zij spraken over de geruchten van een ontzettende verwoesting in de Keizerlijke
| |
| |
legers. In Oost-Friesland waren ijsschollen aangedreven van bevroren bloed; reizigers uit Duitsland verhaalden dat de maarschalken van Napoleon, voor zoverre niet dood, in krankzinnigheid rondzwierven met hun uitgehongerde benden; de Keizer zelf was verdronken in een rivier, doch men hield zijn dood geheim voor de troepen; wilde volksstammen, als in oude tijden, naderden de oostelijke grens.
Aagje voelde wel eens haar innerlijke kracht breken, als de beide andere vrouwen schreiden bij die beelden van verschrikking en ondergang. Zij dacht aan Jacob ter Wisch en stelde zich voor hoe hij wellicht ergens op die onmetelijke sneeuwvelden lag te sterven; en vaak voelde zij spijt dat zij niet naar den plotselingen drang geluisterd had, om hem te volgen in het verre land. Het was enkele dagen na zijn vertrek geweest dat zij die begeerte gevoeld had als een schonen zaligenden hartstocht; doch zij had zich bedwongen: wat zou zij hebben kunnen doen voor hem? Met hem sterven? Waartoe! Zouden zij er beiden gelukkig door zijn? En zou zij-zelve de wekenlange reis hebben kunnen verduren, terwijl hij wellicht met andere vrouwen in luchthartigheid het leven vierde? Haar trots was eindelijk sterker gebleken dan de avontuurlijke drang naar den man dien zij zich nu wel bekennen moest dat zij liefhad, nu ook haar ogen vochtig werden bij de ontstellende maren over de grote armee.
David van Wijck lachte opgeruimd, als Anne-Marie hem van die rampen sprak. Hij wreef zich de handen en herhaalde dat hij het altijd wel voorspeld had en dat hoogmoed kwam voor den val. Er waren tekenen van ommekeer, zeide hij, duidelijker, werkelijker dan kometen en rood ijs. Op een der eilanden van het Overmase hadden jonge boeren geweigerd te loten en liepen benden rond met hooivorken en stokken; de Fransen werden beangst, achterdochtig: zij hadden Helmers als volksopruier willen arresteren; doch helaas! de grote Dichter kon geen martelaar meer zijn: hij was juist dien eigen dag gestorven. Anderen echter was het voorrecht te beurt gevallen, slachtoffer te zijn voor de Vrijheid van het Vaderland: in Zaandam en in Leiden waren verscheidene goede patriotten gefusilleerd. Patriotten! doch in ruimeren zin dan eertijds! Want opstandige plakkaten waren aangeplakt met ‘Oranje boven’; van dorpstorens in Rijnland had de Oranjevlag gewaaid.
| |
| |
Waarom Oranje? Davids vrienden op Doctrina hadden het hem in heimelijke gesprekken verklaard: Oranje moest de leus zijn die het volk zou binden, wanneer eenmaal het uur der bevrijding zou slaan dat de geestdriftigsten hunner reeds voorzagen. Het volk, het gepeupel, was altijd trouw geweest aan Oranje, al hadden zij, de verlichten, de ontwikkelden, de wijsgeren, de geleerden, het land ook kunnen regeren zonder de traditie van dien alouden naam. Wat echter zouden zij nu zonder den steun van het ganse volk vermogen te doen? Wanorde, regeringloosheid, plundering, moord zouden wellicht het gevolg zijn. Neen, Oranje hadden zij nodig als een schone en verblindende schittering voor de gedachteloze massa ... Oranje, maar in andere, zekerder vormen ... En patriot was nu ieder die het wèl meende met de vrijheid, den bloei van het vaderland en den vaderlandsen handel.
Zo was David van Wijck tevreden en hoopvol. Hij wandelde op zijn nieuw verworven gronden, maakte plannen voor later, berekende wat het voordeligst was. Bollegronden, besloot hij, bollegronden zouden gevraagd worden, meer en meer, zodra de tijden rustiger werden; en na regen kwam immers zonneschijn, na storm stilte, na oorlog vrede. De toekomst was aan de bollenteelt; de bossen, daar zij minder opbrachten, moesten verdwijnen. Aldus waren zijn bevelen; hij liet de drie herenhuizen slopen, om te ontkomen aan de belasting; de oude iepen- en beukenlanen werden gerooid, de lage binnenduintjes gelijk gegraven. En de arme grijze dagloners prezen hem, dat hij in deze zware tijden wat liet verdienen.
Doch in het begin van April werd zijn rust verstoord door de vrees dat ook Floris geprest zou worden voor het nieuwe corps der Gardes d'honneur, welks formatie door den Keizer was bevolen. Tevergeefs zou Oom Jacob zich dan hebben opgeofferd als remplaçant; Floris zou weg moeten, in de lijfgarde des Keizers wel, maar toch in doodsgevaar misschien. Hoe zou Anne-Marie dien slag verdragen, zij wier gestel ondermijnd was door de gestadige onrust over haar broeder, en, ter wille van Thérèse, over Emile Vaudemont, van wien sinds maanden niets meer vernomen was, evenmin als van Bart, van Tobias...
Davids vrees bleek niet ijdel: Floris werd opgeroepen, tegelijk met de zonen van enkele grondbezitters der nabuurschap. De vaders beraadslaagden in het Wapen van Amsterdam
| |
| |
of er geen ontkomen zou zijn; er werden door sommigen hoge losprijzen aangeboden, doch het hielp niet; Van Wijck, betogend dat hij de kosten der uitrusting niet betalen kon, dat voor zijn zoon een remplaçant gegaan was, schreef een verzoekschrift aan den Prefekt, maar ontving een kortaf-weigerend antwoord.
Floris zelf was welgemoed. Hij had zich maanden lang verveeld; het zitten op vaders kantoortje in de Kalverstraat vond hij een onwaardig bedrijf, goed voor Tobias Soelens, dien hij nu echter niet meer had om mee te spotten. De meisjes van den Munnik en den Ooyevaar schuwde hij, sinds een zijner vrienden, dien winter, pijnlijk ziek geworden was na een nachtelijk avontuur. Hij verlangde een andere omgeving en gaf in stilte Oom Jacob's leven gelijk. Bovendien, de Garde d'honneur droeg een sierlijke uniform; met zijn lange sleepsabel en groengepluimde schako zou hij zwierig langs de straten gaan. Wat kon hem de ontevredenheid van zijn vader schelen! Werd hij nu niet met adellijke jongemannen gelijkgesteld! En de wapenstilstand was gesloten; zeker zou er spoedig vrede zijn...
Tegen 't eind van Juni vertrok hij op een vroegen morgen, met veertig anderen, buiten de Weesperpoort. Er waren vele vaders en moeders, verloofden en zusters, die schreiend afscheid namen; er was veel wanhoop en verontwaardiging en verzwegen leed. Moeder Anne-Marie had mee gewild; in een kalêche was zij den vorigen avond met David naar Amsterdam gereden. Zolang zij haar kind zag, had zij haar tranen bedwongen; doch toen, aan den Amstel, de laatste paarden verdwenen achter een bocht van den weg, viel zij snikkend neer op een bank voor de herberg.
Moede, onontvankelijk voor al wat haar omgaf, kwam zij tegen den avond terug op Wijckervelt. David hield zich opgewekt, hoewel hij de steeds groter eenzaamheid begon te vrezen; hij las verheven stukken uit Helmers voor, waar Anne-Marie niet meer naar luisterde. Zij herhaalde slechts dat zij Jacob en Floris nooit zou weerzien, dat zij nu even arm was als Bet Breevoort.
De snoevende brieven, door Floris uit de vesting Metz gezonden, konden haar niet troosten; zij voelde als een dodelijke wond het onrecht, dat een moeder beroofd kon worden van haar kind. Alleen de bezoeken van Aagje Fabian, die iedere
| |
| |
week een dag over kwam, gaven haar wat afleiding. Zo deed zij die zomermaanden haar huishoudelijke bezigheden, hoewel bleek, vermagerd en met soms plotseling hevig schreien. Doch een der laatste dagen van September bleef zij in het grote ledekant liggen, te duizelig, te zwak om op te staan.
Aagje maakte met Thérèse versterkende soepen; de Haarlemse geneesheer bracht vele flesjes medicijn mede uit de stad. Het baatte niet; Anne-Marie verzwakte meer en meer, uitgeput door smart en verlangen; zij riep om Jacob en Floris en in de verwarring van haar gedachten zeide zij dat haar kind in Rusland was omgekomen door de koude; dan richtte zij zich op en met een flikkering van haat door de zachte bruine ogen noemde zij Buonaparte een moordenaar.
Aagje wisselde de nachtwaak met Thérèse. David zelf verscheen alleen 's morgens en 's avonds aan het ziekbed; het volgen der staatkundige gebeurtenissen en de zorg voor zijn landerijen lieten hem weinig tijd. Bovendien kon hij het gezicht der uitgeteerde zieke niet verdragen.
In het begin van November stierf zij, den laatsten blik gericht op de beeltenis van haar broeder, een miniatuurtje dat hij in Parijs voor haar had laten maken. En Aagje dacht, toen zij de liefde zag in die brekende ogen: hij kan toch geen slecht mens zijn; voor slechte mensen heeft geen zuster zo'n verering ... Maar de gedachte aan den beukestam in den Haarlemmer Hout verscheen haar plotseling weer en verkilde haar gevoel.
‘Het kan niet, het kan niet,’ besloot het diep in haar, en zij drukte de lippen dicht opeen en staarde naar buiten in de zilverige herfstzon, om niet uit te snikken in een angstige klacht over het zonderlinge bestaan.
David van Wijck, door Thérèse uit de huiskamer geroepen, kwam aan het doodsbed. Meewarig schudde hij het hoofd en mompelde: ‘Arme moeder, arme Anne-Marie.’ Hij veegde aan zijn droge ogen en dacht intussen aan de grote gebeurtenissen die hij in het Posthuis had vernomen: Napoleon was in Duitsland verslagen, gesneuveld wellicht! Hij zag den nieuwen tijd naderen, dien hij nu nodig had voor den winstdragenden verkoop der gronden; en hij bejammerde het dat Anne-Marie zijn triomf niet zou zien.
‘Arme vrouw, brave Anne-Marie,’ herhaalde hij.
| |
| |
Drie dagen later, vroeg in den ruigen najaarsavond, bij fakkellicht, bracht hij haar uit het huis op de Keizersgracht waarheen zij op Aagje's aanbod vervoerd was, ten grave naar het Westerkerkhof. Ds, Berner, die een kondoleancebezoek was komen brengen op Wijckervelt, vergezelde hem, nu er geen mannelijke familieleden waren, en de beide heren toonden zich vol verontwaardiging over het gebrek aan piëteit van den Fransen tyran die het bijzetten in de kerken, in de oude familiekelders verboden had.
Toen David van Wijck na de stille plechtigheid den predikant per koets tot de Haarlemse Kaarselade begeleid had en te voet terugging in de richting van zijn kantoor, vond hij op den Nieuwendijk zijn weg versperd door een dichten joelenden volksdrom die oranjekokardes droeg en ‘Oranje-boven’ schreeuwde. Hij voelde een glimlach van ontroering over zijn gelaat gaan en in beide ogen tranen van blijdschap. Eindelijk zou de grote dag gekomen zijn van den volksopstand, van het afschudden der slavernij, helaas juist nu, dezen 15den November, den dag van de begrafenis zijner Anne-Marie ... En toch, mocht hij morgen wel heen gaan, ... moest hij niet blijven om getuige te zijn van de twede grote omwenteling in zijn vaderland? Bovendien, het volk was als een kind! Het kon zijn spoor bijster raken, de grens niet meer zien tussen vrijheid en bandeloosheid, tussen mijn en dijn; het kon in dronken verwarring de eigendommen der gezeten burgerij aantasten ... Neen, hij mocht niet weg voor hij zijn winkel goed gesloten en de kostbaarste pullen en snuifdozen zijner kollektie in den kelder geborgen had.
Door de Zoutsteeg bereikte hij het Damrak. Doch langs den waterkant en op de bruggen woelden donkere menigten onder het zwakke schijnsel der lantaarns. Ruwe stemmen krijsten er uit op, liederen klonken in overmoedige wijsjes. Langs hem gingen, in vluggen pas, enige nationale garden met walmende flambouwen.
Boven de deining der volksmassa laaide opeens een vlam in den donkeren hemel; de huizen weerzijds van het water werden beschenen in onheilspellend roden gloed; het oktrooihuisje brandde op de Nieuwe-brug. David vond het schoon en groots; nu aanschouwde hij met eigen ogen een omwenteling .. Als ooit zijn zwager Jacob weerkeerde van den Russise veld- | |
| |
tocht, dan kon hij zwijgen met zijn verhalen over de grote revolutie in Parijs! En David stond hier veilig, onder een luifel op den hoek van de Kapelsteeg; het gepeupel hield mate; de garden lieten het begaan binnen de grens ener welvoeglijke vreugde.
Toen keerde hij terug, met een omweg langs Buitenkant en Voorburgwal, naar de Kalverstraat, waar hij de sluiting der winkelluiken, de tralies van het kelderraam nog eens onderzocht. Daarna legde hij zich, eenvoudig ouderwets burger als hij was en wenste te zijn, op de sofa te slapen.
Hij sliep rustig als een rechtvaardig mens, zonder dromen, want hij droomde nooit. Hij vernam geen geluid meer van daarbuiten, noch den neerstormenden November-regen, noch de kreten van het volk, noch den slag van het Keizerlijk regiebord op de keien der straat. Maar vroeg in den volgenden morgen, toen hij de winkeldeur opende om te kijken naar het weer, zag hij het in stukken liggen tegen de stoep. Het oproer was wel hevig dus, dat zelfs geen keizerlijk teken werd ontzien! Wat moest hij doen? Kon hij dit dulden? Zou sluiten niet het veiligst zijn?
Hij zond, toen zijn winkelbediende om half acht verscheen, den man voor onbepaalden tijd naar huis. Daarna schreef hij aan Thérèse dat zijn verblijf in Amsterdam nog enige dagen zou duren in verband met de gewichtige feiten van den dag. Hij schreef in voorzichtige termen, daar bij den onzekeren toestand de behouden overkomst van een brief niet steeds gewaarborgd was en elk te sterk woord gevaarlijk kon zijn. Zelf bracht hij zijn schriftuur naar het Haarlemse veer.
Langs de straten en burgwallen was opnieuw rumoer van drommend volk. Uit de Molsteeg komend om den Achterburgwal op te gaan, zag David, door het Torensteegje, een bende kerels en wijven voor den Jan-Roodenpoortstoren hun knuppels zwajen. En hij huiverde toen hij dacht hoe de verovering der Bastille te Parijs het begin der grote omwenteling was geweest. Zou hij waarlijk zulke tijden voor Holland gaan beleven? Maar neen, hij voelde met weemoed en gerustheid dat het gepeupel zijner vaderstad tevreden was met vuurtjesstoken en Oranjekreten ... Het was een andere tijd; er waren andere begeerten dan in zijn patriottise jeugd van '94.
Uit de gesprekken van toeschouwers op de brug trachtte
| |
| |
hij de gebeurtenissen af te luisteren. Al vroeg in den morgen was de Stadhouder Lebrun gevlucht, de oude sukkel, zoals een wijf zeide. De prefekt en andere hoge heren waren hem op de hielen gevolgd. Want zij stonden hulpeloos, nu de Franse bezetting al Zondagnacht bij de Berebijt in schuiten de stad verlaten had.
Hij liep snel door over de glibberige keien; het verregende herfstloof was niet opgeveegd: de stad bleek al in wanorde en regeringloosheid te zijn. Ietwat onrustig, ontevreden dat hij om zijn rouw niet naar Doctrina kon, nam hij aan de Haarlemmerpoort een koets voor den terugweg. Terwijl de wagen, na een omweg, stapvoets door de ongewone drukte van de Kalverstraat reed, herkende hij opeens het fors en spottend gelaat van Falck, den jongen populairen kapitein der Nationale garde, te midden van enige andere officieren die de Keizerskroon binnentraden. Vlug dook David achterover in het kussen om niet te worden gezien; hij vermoedde wat er gaande was: een poging om den opstand te leiden, een samenzwering dus tegen het wettig gezag! Het was gevaarlijk spel, dacht hij; wat aan het volk vergeven zou worden, indien Molitor met zijn troepen, Lebrun met zijn ambtenaren weerkeerde, dat zou den gezeten burgers als hoogverraad worden aangerekend. Neen, David van Wijck moest voorzichtig zijn. Hij mocht het heil zijner kinderen niet wagen in een twijfelachtig avontuur...
's Middags werd hij uit de stilte van zijn kabinet gewekt door het heftig luiden der schel aan de straat. Er was niemand om open te doen; dus ging hij zelf met zijn gouwenaar in de hand naar voren, opende een der blinden op een kier en zag een stadhuisbode met een groten brief. De man keek ongeduldig naar den gesloten gevel; er scheen haast te zijn.
Van Wijck opende de deur, ontvouwde met bevende vingers het geschrift. Het was een oproep van Falck aan vier-en-twintig notabele Amsterdammers om onverwijld ten stadhuize te verschijnen en maatregelen voor een provisioneel Bestuur te beramen.
Langzaam schreed hij terug naar zijn kabinet. Doch hij behoefde geen overwegingen meer; zijn besluit stond vast: hij mocht geen gehoor geven aan Falck's opstandig verzoek. Had hij niet dien morgen reeds een mogelijk eigenmachtig optreden der burgerij veroordeeld! Zonder dralen schreef hij zijn dubbel- | |
| |
gemotiveerd antwoord: hij kon aan geen officiële funkties deelnemen in deze dagen, wegens het overlijden zijner echtgenote; bovendien, hij was geen Amsterdams ingezetene meer, daar hij zijn woning te Heemstede had.
Op den Dam nam hij een koets en bracht zelf den brief naar het Stadhuis. Hij was voldaan over zich-zelven, nu hij geen laffe uitvlucht had behoeven te zoeken, en tegelijk voelde hij zich door Falck's konvokatie gestreeld in zijn oude patriottise eerzucht.
In den Nieuwen Doelen ging hij het middagmaal gebruiken. Daar, van zijn afzonderlijk tafeltje aan den wand, vernam hij de gesprekken der gasten aan de table-d'hote over de grote feiten. Er waren een paar aanzienlijke Engelse reizigers die gewelddadigheden en plundering vreesden; er waren Franse zijdekopers die beweerden dat generaal Molitor over een paar dagen Amsterdam weer zou binnentrekken en gevoelig straffen; doch een Duits graanhandelaar zwoer dat de Kozakken al over de grenzen stonden en dat de Franse heren maar liever moesten gaan; op de Zuiderzee had hij al schepen vol vluchtende douanen ontmoet...
Van Wijck mengde zich niet in hun meningen. Het gaf hem echter een stil-bedwongen blijdschap, toen hij, op de Doelebrug gekomen, de beroering nog heviger zag dan den vorigen avond; de kreten der menigte waren dreigend voor de woningen der Oude Turfmarkt. Langs het Rokin naderden flambouwen; hij bespeurde stedelijke boden; hij herkende enkele notabele Amsterdammers, met grote Oranjelinten versierd. Was het dan al zover gekomen, dat ook dezen met het volk, wellicht ter wille van het volk, de kleur droegen van het Oranjehuis? Was hij, David, àl te bedachtzaam geweest? ... Helaas, de rouw die hem buiten Doctrina, buiten de gesprekken zijner vrienden hield!
Dicht bij den Dam, voor de Stadsdrukkerij, hoorde hij dat de oude Amsterdamse Courant opnieuw verschenen was. Hij ging binnen en het gaf hem een trots bewustzijn, bij het licht van de deurlantaarn het bekende planoblad te zien, het wapen der drie kruisen en den ouden titel. Terstond boog hij de Kalverstraat in en sloot zich op in zijn kabinet.
Lang zat hij daar, het blad nog in de hand, terwijl de vetkaars al binnen den tinnen kandelaar brandde, toen opeens
| |
| |
de blijdschap ener fiere zelfverwinning hem glimlachend deed rondzien in het schemerig vertrek. Zijn droef gepeins had zich stralend opgelost ... Hij moest den patriottisen droom zijner jeugd vergeten: was de jeugd niet vol dwalingen? En had de gang des levens geen gelijk? Hij kon immers tevreden zijn, als nu waarlijk Nederland zijn tyrannen verjoeg en vrij werd! Spoedig zouden de grondprijzen stijgen, zijn beeld der toekomst zou werkelijkheid zijn. Kon hij dan Oranje niet aanvaarden als een stillende leus voor het kinderlijke volk...
|
|