Hoofdstuk XIX
OP EEN LATEN AVOND WANDELDE JACOB ter Wisch over den Nieuwezijds-Voorburgwal in de richting van het Spui, toen hij uit een achterdeur van het Paleis twe mannen zag komen, de een klein en gezet, de ander groter, forser.
Hij herkende bij het schijnsel ener réverbère den Keizer met generaal De Caulaincourt. Zij liepen in rustigen wandelpas, zacht pratend, en zagen zelfs niet op toen Ter Wisch eerbiedig stilhield en groette.
En terwijl hij den kleinen buikigen man nazag ging er een verward gemijmer door zijn gedachten. Zou de wereldmachtvan dezen nieuwen Caesar blijven? Het had zich nooit vertoond; alles wies op, bloeide en verging, en deze groei was zeer snel gegaan. Wie kon zeggen hoe nabij de dood van den Keizer was en dus de ineenstorting van zijn rijk ... Holland was nog geen Frankrijk geworden en het was dwaas het onmogelijke te wensen. Rondom zich, tussen het verwonderd volk dat elke schittering toejuichte, van kermistenten en van keizers, had hij, de