De Zon duikt zagtjes door de stromen
Van de Zee, den Avond valt,
Een zoele Wind rold door de Bomen...’
Opeens dacht David, ietwat soezerig van den wijn en den zwaren walm in het laaggezolderd vertrek, bij die rustieke regelen aan Wijckervelt, aan den ereboog, aan het lofdicht.
‘Tobias,’ zeide hij toen de dichter zweeg, ‘als een maire je uitnodigde een tweregelig rijm in de Franse taal ter ere van Napoleon te dichten, zou je dat dan kunnen doen, man?’
‘Ah,’ zuchtte Tobias en nam een slokje, ‘mijnheer Van Wijck, laat mij even peinzen.’
Terwijl David drie kelkjes warme punch bestelde, leunde Soelens met gesloten ogen, den hoed diep op het voorhoofd, achterover tegen den wand.
‘Zo arbeidt de Dichtkunst,’ fluisterde Van Wijck zijn zoon in, met een bewonderenden blik naar zijn beschermeling. ‘De Muze bemint een zachten roes.’
Minachtend haalde Floris de schouders op; den eerbied van zijn vader voor al wat dichter heette vond hij belachelijk; met leedvermaak herinnerde hij zich den spot van oom Jacob, dien avond toen zij van Bilderdijk's voordracht kwamen.
Tobias scheen ontwaakt en opende den mond als een orakel.
‘Ik heb twe regels,’ zeide hij langzaam; ‘luister:
‘O, de l'Europe le plus grand Empereur,
Vous nous donnez la gloire et le bonheur!’
‘Dat is schoon en doelmatig,’ sprak Van Wijck knikkend. ‘Er is zelfs veel waarheid in.’
Maar Floris boog zich over het tafeltje en gaf er een vuistslag op:
‘Ik heb ook wat, papa! Tobias, hoor ook naar mijn dichtader:
‘Salve, Napoléon et Marie-Louise,
Notre Empereur et Impératrice’
Zijn vader en Soelens schudden tegelijk heftig het hoofd.
‘Het rijm! ...’ rien de dichter.
‘Onzuiver!’ zeide David van Wijck.
Alle drie proefder zij aan de kelkjes dampende punch, die de knecht voor hen gezet had.