‘Gelooft u dan, domine, dat ook de staatsvormen eeuwig duren? Veroudert niet alles op aarde? Ik meende, maar ik kan dwalen, dat ook omwentelingen nodig en nuttig waren ... Hebben niet uw voorvaderen, de strenge Kalvinisten der zestiende eeuw, hun wettigen en door God gegeven heer en meester, den Spaansen koning, afgezworen en zijn troepen verjaagd? Deze roemrijke en eerbiedwekkende gebeurtenissen hield ik altijd voor een geduchte revolutie...’
‘Neen, freule,’ viel ds. Berner haar heftig in de rede, ‘de Spaanse koning was niet wettig voor de Kalvinisten; niet ónze God had koning Filips aan dit land gegeven!’
Zijn hoofd beefde; zijn grote grove hand bewoog afwijzend.
‘De Katholieken zouden het niet met u eens zijn,’ hernam Aagje. ‘Zij menen even overtuigd dat de vrijheidsoorlog een opstand was tegen den wettigen heer. Doch de Franse Jakobijnen redeneren als u, domine. Voor hen was koning Louis geen wettig heerser meer. Wie heeft nu gelijk?’
‘Freule Fabian,’ zeide de predikant gestreng, ‘een vrouw, vooral een jonge vrouw, behoort niet over deze dingen te redekavelen. De plaats van een vrouw is in de huishouding haars mans, des Zondags in het huis des Heren.’
Hij stond op en liep onrustig in het grote vertrek heen en weer. Maar nog eens, terwijl zij naar de deur ging, waagde zij een poging:
‘Ik zoek een antwoord,’ zeide zij, ‘op een vraag die mij sinds enigen tijd kwelt: hoe is dit volk zo algemeen verarmd? U zegt: door den geest der eeuw. Anderen zeggen: door den Keizer en zijn strenge wetten. En weer vraag ik: wie heeft gelijk?’
Wat hij antwoordde schenen haar enkel oude en ledige zinnen, klanken over het ware geloof, over den waren Christus, over de gewijde bijeenkomsten die zij niet verzuimen mocht ... De predikant toornde tegen de spilzucht des volks, dat zijn laatste luttele duiten verteerde aan tabak en koffie, insteê van de kerk te gedenken. Hij wenste de eeuw van Maurits terug, den strengen tijd van Dordt; de oude regering, de oude geslachten moesten weer op het kussen! ...
Onbevredigd nam zij afscheid. Wat gaf het redetwisten over de onoplosbare raadselen van den groei der dingen, van de inbeeldingen der mensen? In den stillen arbeid van