rustten in evenwicht aan de einden der aarde; zij staarden elkander aan, zij glimlachten om de haastige: mensen op de brug.
En geen van dezen aanschouwde het wonder der beide hemellampen. Want de kermis rumoerde daar ginds en die was niet alle dagen; maar de zon en de maan zagen zij iederen avond. Zij liepen door; zij lieten de zon zinken in het westen, de maan rijzen in het oosten; het verontrustte hen niet.
Ook Jacob ter Wisch ging verder, beschaamd over zijn verwondering, zich afvragend of hij niet dwaas was om stil te staan voor den alledaagsen plicht van het firmament. Welk wonder, welke schoonheid zou er ook aan dit schouwspel zijn? Het volk zag er niet naar om; en had de onbewuste massa geen gelijk? Hij wilde immers meedoen met het volk en de schoonheid voor het volk was op de aarde, zeer nabij, en hun wonderen stonden alle in de Schrift...
Een poppenkast speelde op de volgende brug; daar drongen kinderen en boeren dicht tegen de kleurige doeken van het getimmerte en schreeuwden tot den dapperen bultenaar die dood en duivel en vrouw verjoeg. De grove kracht der handeling boeide hen; dit was een schoonheid die in hun zielen kon dringen door de ruigte van haar daad en woord; er leefde een waarheid in, die zij ongezouten proefden.
Ter Wisch dacht aan een oude Duitse prent die hij eens gezien had te Parijs, een geharnast ridder, te paard, belaagd door dood en duivel. Het was dezelfde moraal als op dit klein toneel der straat, doch met ernstige zwaarte geuit. Jan Klaassen rolde luchtiger door de drukke dagen van zijn bestaan en hij vreesde noch den bezem van Katrijn, noch bakker, noch huisbaas; hij verjoeg den dood en den boze met zijn klomp.
En glimlachend om de oude, voor den smaak der kleine burgers bereide wijsheid, ging Ter Wisch nu langzamer voort met de trage stroming van het genietend volk. De schemering zonk in de woelige straten, over de verlaten grachten; op de markt walmden rode fakkel-vlammen voor de stalletjes en kramen; de muziek der spellen krijste en schetterde aan allen kant.
Opeens, terwijl hij voor ‘De vier Kroonen’ de geschilderde poppen van Minerva en Apollo bekeek, ontwaarde hij Tobias Soelens die ook hem bespeurde en, brutaal knipogend, onder