| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
FLORIS REISDE DEN VOLGENDEN MORGEN MET de eerste schuit van Haarlem naar Amsterdam; op het water was het frisser dan in de hobbelende diligence; hij kon er rustig de woorden van zijn aanzoek overpeinzen; zijn sierlijk-verzorgd kostuum had er minder te lijden van het stof. Hij zat bij een open raampje in de roef, vooruit ziende over het zonnig-sprankelend nat. In den stillen rijzenden morgen zong een leeuwerik hoog boven de weiden en de verre wateren; het wuivend riet ritselde zacht; de luttele reizigers zwegen nog; en aan den oever staarden loom-gedraaide koejenkoppen naar de voorbij glijdende schuit.
Hij was dan zelf op weg. Den vorigen dag, na het middagmaal, had zijn vader oom Jacob aan een roksknoop den tuin in getrokken en hem over het voorgenomen aanzoek geraadpleegd.
‘Floris moet trouwen,’ zeide David van Wijck. ‘Hij verlangt naar een rustig gezeten huwelijksleven. Wij hebben beiden het oog geslagen op de verstandige en lieftallige freule Agathe.’ En hij had gevraagd of niet eerst Ter Wisch haar zou polsen. Doch deze, zijn spet met David's overmoed achter een weiwillenden glimlach verbergend, had geraden dat Floris zelf zou gaan, hoe ongewoon dit ook ware. Aagje Fabian was immers niet de eerste de beste; zij stelde het ongewone op prijs; zij zou den moed van Floris' eigen aanzoek waarderen! En hij had gedacht: het zou voor beide jonge mensen wellicht een heilzame ervaring zijn...
Floris sprak niet met zijn medereizigers: het waren geringe burgerlieden. En bij het uitzien naar de kalm-verglijdende bomen langs den oever mijmerde hij dat het schoner ware geweest, te paard of in eigen statiekaros vóór te komen aan het huis op de Keizersgracht ... Nu moest hij van de Haarlemmerpoort af lopen. Doch er dreigde geen wolkje in den blauwen hemel; onbesmet zouden bruine rok en broek, zou het glanzend schoeisel blijven ... En zijn gedachten gingen terug naar den vorigen dag, naar de moje toneelspeelster wier naam hij tezamen met dien van zijn oom had horen noemen, twe weken geleden, toen hij met een troepje vrienden in den Munnik zat. In stilte bewonderde, benijdde hij het vrije leven van oom
| |
| |
Jacob die zich in Holland bewoog alsof hij in Parijs, in Madrid was. Hij zelf, Floris, moest al zijn avontuurtjes verheimelijken in de schemering van afgelegen taveerne-tuintjes. Hij vreesde niets zozeer als de opspraak. En welke meisjes leenden zich aan hem en zijn vrienden! Duitse juffers zonder gratie, met strogeel haar en sproeterige huid. Een vrouw van zo'n trotse en toch lieftallige bekoring als mademoiselle Valéry had hij nooit gekend. Hij miste de vlugheid van geest, de argeloosheid van bewegen, waarmee hij zulke vrouwen winnen moest. Ook zijn vader zou dit wel nooit hebben vermocht! En opeens herinnerde hij zich diens glimlach en spijtige woorden, toen zij gisteren huiswaarts gingen; had hij de ogen van den ouden heer niet zien glinsteren om het onbereikbare ... Doch hij zelf was nog jong; hij kon zijn Hollandse stugheid overwinnen en de onweerstaanbare kracht van freule Fabian's rijkdommen zou hem steunen tegenover het koelste minnaressenhart...
Zo dacht hij weer aan Aagje en terwijl nu-en-dan iets tot hem doordrong van de klachten zijner medereizigers over de duurte der tabak en het verbod van haringvangst, nam hij zich voor ieder jaar enige weken door te brengen op het landgoed in de Graafschap; in een nieuwe koets zou hij rijden langs de grachten van Amsterdam, wellicht een hoge magistratuur verwerven, mits hij slechts de vriendschap der Franse overheden in 't gevlei kon komen...
Te elf ure dien morgen diende de oude knecht Derk den heer Floris van Wijck bij zijne meesteres aan. Aagje hoorde den naam van haar bezoeker zonder verwondering; de zoon van den huisheer kwam wellicht spreken over zaken betreffende de huur, of de verzending van meubels bezorgen die in een deel der vertrekken waren achtergebleven. Echter, toen zij hem zag, zijn kostuum van petit-maître, de kleine vlugge passen waarmee hij op haar toetrad, de diepe buiging recht vóór haar, verdween de vriendelijke glimlach van haar gelaat; zij wees hem met strak gebaar een stoel en wachtte.
‘Freule Fabian,’ begon Floris, ‘het is met voorkennis van mijn vader dat ik u kom bezoeken...’
‘Waarom ook niet, mijnheer Van Wijck!’ zeide zij snel. ‘Maakt Z.E. het goed en ook uwe Moeder en juffrouw Thérèse en de heer Vaudemont?’
| |
| |
‘Dank u zeer?’ antwoordde hij. ‘Zij laten u groeten. Doch alleen mijn vader weet het doel van mijn bezoek...’
Hij talmde even; en hij voelde zich bleek worden, toen zij onverstoorbaar hernam:
‘Het is wellicht ene zaak die de vrouwen niet aangaat?’
Hij lachte verlegen:
‘Neen, niet de vrouwen op Wijckervelt. Maar er is éne vrouw wie het wél aangaat, freule Fabian...’
Hij besefte dat het nu moest gebeuren; maar geen enkele der fraje volzinnen die hij in de trekschuit bedacht had wilde in zijn herinnering verschijnen. En hij stamelde van plotselinge vriendschap, van onvergetelijke discoursen, van harmonise opinies, van eeuwige liefde. Met onbewogen gelaat en hoffelijk geduld bleef zij hem aanhoren. Begreep zij dan nog niet waarop hij doelde? En sterker woorden, klaarder toespelingen zocht hij:
‘De liefde, freule Aagje, kent geen verschil in jaren. Ik ben eerst twintig; gij zijt op een leeftijd...’
Toen viel zij met een vergevenden glimlach hem in de rede:
‘Ik, ... mijnheer Van Wijck? ... Wat doet mijn leeftijd ter zake? Ik ben maar een oude vrijster uit den Achterhoek. Kom, laten we over deze verheven dingen zwijgen. U bent waarlijk nog jong. Zult u niet een kopje koffie gebruiken? Dan praten wij nog eens over uw held Buonaparte...’
En zij trok aan de schelkoord.
Doch ook hij was opgestaan, gekwetst, weerloos tegen haar spottende kalmte.
‘Dank u,’ sprak hij. ‘Ik houd u op. Ik heb nog enige kommissies in de stad te verrichten. Uw dienaar, freule Fabian.’
Nog dieper buigend dan bij zijn komst week hij achterwaarts naar de deur die juist door de oude Diewertje werd geopend.
‘Het spijt mij dat u niet een kopje koffie kunt gebruiken, mijnheer Van Wijck,’ zeide Aagje Fabian, het hoofd nijgend ten afscheid. ‘Diewertje, laat mijnheer even uit en breng mij dan de koffie.’
Met nors gelaat, zonder groet voor de bescheiden dienstbode, verliet Floris het huis. Hij vloekte in zich-zelven alle duivelen bij-elkaar. Hoe, hem na vijf minuten als een kwajongen weg- | |
| |
sturen? Hoe, over den groten Keizer spreken onder een kopje koffie? O, zij was een oude vrijster, ... zij wist het wel. Dwaas die hij was, zich aan zulk een vernedering bloot te stellen, verlegen te worden tegenover een vrouw! Had zijn vader haar maar willen polsen! Had oom Jacob maar niet aangeraden dat hij zelf zou gaan! Gevoelloos, koud, onvrouwelijk was zij ... Hij sprak van liefde; zij glimlachte en sprak van koffie...
Driftig stapte hij door in de richting van den Amstel, om buiten de poort, onder de boompjes voor de Berebijt, het koffiemaal te gebruiken en te kijken naar de zolderschuiten en beurtschepen die afvoeren en binnenkwamen. Hij wilde tenminste nog een genoeglijken avond hebben met zijn vrienden, waarvan hij er een paar als stamgasten in den Munnik zou kunnen vinden. En bij het beeld der avondvreugde week zijn ontstemming.
Op den hoek der Reguliersgracht bonsde hij bijna tegen Soelens aan die, den breed-geranden hoed diep over 't voorhoofd, te peinzen liep over een landelijk volksliedje dat de uitgever Wendel, van de Anjeliersgracht, hem had opgedragen; er waren een paar daalders mee te verdienen. En opeens kwam een wonderlijk plan in Floris die den gestadigen geldnood van Tobias kende. Hij reikte hem de hand en zeide met herwonnen spraakzaamheid:
‘Tobias, wees mijn gast aan de Berebijt! Ik ben zo verheugd over den frajen zomerdag en het weerzien der stad, dat ik alle bedelaars, alle dichters, alle lantaarnopstekers, klaplopers en klepperlui wel zou willen onthalen. Maar ach, de oude heer houdt de koordjes van zijn beurs zo strak. Waarde poëet, het is een schrale tijd. Vooruit, mee naar de Berebijt! ... Ha, ha, Tobias, ik kan ook wel dichten!’
Lijdzaam liet de dichter zich bij den arm vatten en meevoeren, de Utrechtse-poort uit, den Amstel op. In de schaduw voor de herberg gingen zij aan een groengeverfd tafeltje zitten. En onmiddellijk kwam Tobias in geestdrift over de landelijke omgeving; hij vond de rieten stoelen zeer champêtre, de half-naakte kinderen die in het oevergras speelden zeer rustiek; de boerenmeid die kwam vragen wat de heren hebben wilden, klopte hij op den rug en sprak haar buigend toe als Amstelnimf.
Floris bestelde koffie met brood en ham. Hij werd aldoor
| |
| |
vrolijker en wreef zich onder 't eten telkens de handen, genoeglijk kijkend naar de voorbijkomende boerinnetjes en de reizigers uit de veerschuiten; hij beschouwde als kenner de paarden die aan de witte paaltjes voor het huis waren gebonden. En Tobias, met deftig handgebaar als voelde hij zich schilder, wees hem op het tekenachtig Olifantssluisje aan den overkant en het zonnig stadsgezicht met de talrijke torens.
Toen het dessert kwam, flensjes en een Rijnse langhals, schoof Floris zijn stoel wat dichter bij zijn metgezel en sprak zacht:
‘Tobias, wij moeten eens vertrouwelijk praten. Ik heb je wel eens geplaagd, ... maar waarom niet, onder vrienden!’
Het gelaat van den dichter trok een gemoedelijke plooi; hij was het verleden vergeten en leefde enkel in het zalige heden; langzaam smakkend proefde hij de laatste teug uit zijn glas. En Floris vervolgde:
‘Tobias, je zit niet stijf in je dukaten. Jij moet trouwen, jongen, en een rijke bruid! Ik heb vanmorgen in de schuit aan je gedacht; ik weet een partij, die een man van jouw talenten geen blauwe scheen zal trappen: Aagje Fabian! Freule Agathe Fabian! Zij is niet jong meer, zij is zes-en-twintig en een steeds patriciër zal om het landelijk vrijstertje niet komen. Tobias, dat is de partij voor jou!’
De ogen van Soelens, half-toegeknepen eerst, staarden Floris van Wijck aan en openden wijd. En aarzelend, wantrouwend nog, vroeg de poëet:
‘Maar ... waarom ga je er zelf niet op af?’
Floris had de vraag voorzien; zelfbewust glimlachend schudde hij het hoofd:
‘Neen, Tobias, zulk een vrouw past mij niet. Zij moet een man van talenten hebben, en ... zij is voor mij te oud ... Jij komt er beter bij. In leeftijd ben je mij maar twe jaar vooruit; in begaafdheden en levenskennis wel twintig!’
De dichter lachte gestreeld, overtuigd. Zijn innigsten wens vernam hij nu uit den mond van een vriend als raad. Maar hoe zijn doel te bereiken? Hij had al zwakke pogingen gedaan, onlangs, aan het feestmaal op Wijckervelt. Echter had hij begrepen, bij het bespieden van haar donkere ogen met den peinzenden blik, van haar strengen en toch vriendelij ken mond, dat hij al zijn dichterlijke krachten gebruiken moest, dat de sfeer van haar leven moeilijk voor hem te naderen zou
| |
| |
zijn. Bovendien, hij was niet presentabel op een huwelijksaanzoek; hij bezat slechts twe kostuums, beide groen, beide versleten; zijn jabot was niet fris meer en de andere lag in de was.
‘Gekheid, Tobias,’ hernam Floris. ‘Ik zal je helpen. Kijk eens: ik heb mijn beste pakje aan, zó fonkelnieuw dat het nog niet betaald is. We eten samen wat vroeg; we wisselen van rok en jabot, en terwijl jij naar de Keizersgracht stapt blijf ik op je kamer wachten. Daarna trakteer je mij in den Munnik, jongen!’
‘En, in jouw rok durf ik wel,’ zei Soelens met een hik, terwijl hij zich opnieuw inschonk.
‘Maar niet hikken, hoor! Waardig en kalm zijn,’ ried zijn vriend.
Zij vroegen de boerenmeid om gouwenaars en tabak en bleven nog wat zitten. Floris verkneukelde zich in de kool die hij Freule Fabian stoofde, nu zij dezen zelfden dag een tweden vrijer op bezoek kreeg; Tobias, soezend door den Rijnwijn, zag de geneuchten van den rijkdom al: in een karos die voorbij reed, in een speeljacht dat den Amstel opvoer droomde hij zich-zelven, naast zijn wettige vrouw, of ... wellicht naast een andere, een minnares...
Na een uurtje stonden zij op, wandelden langs de singels der stad tot de Haarlemmerpoort, vervrolijkten aan de herberg hun middagmaal met vele roemers roden Fransen wijn, en lieten zich, nu enigszins onvast ter been, vandaar naar de Korte Heisteeg rijden waar Soelens zijn kamer had.
De dichter kleedde zich in het bruine vest, in den bruinen rok van Floris, die hem hielp bij het sierlijk schikken van den jabot en zelf een oude gebloemde kamerjapon aanschoot, indertijd door David van Wijck afgedankt en aan Tobias gegeven.
‘Een minnedicht!’ riep Tobias wiens groene oogjes schitterden, wiens anders vaal gelaat rood glom. ‘Wat zijn de schoonste gewaden, als de poëet zonder minnedicht verschijnt!’
Floris zocht tussen enkele boeken die op het slordigopgemaakte bed lagen; hij vond een deeltje van Bilderdijk.
‘Tobias,’ zeide hij, ‘je hebt geen tijd om zelf nog wat te rijmen. Hier, hier is een bron van heerlijke poëzie: “Mijne Verlustiging” ... O veelbelovende titel des bundels! Laat
| |
| |
Bilderdijk door jouw mond spreken, Tobias! Schrijf over! Draag voor! De liefde vergoelijkt het vroom bedrog Luister!’
En hij las met dartele stem:
‘Laat andren, mond aan mond, en borst aan boezem hangen;
Bij 't staamlen van de tong' en 't zwoegen van het hart,
De maagdelijke heup' in dij' en armen prangen;
En wringen 't lijf naar eisch der kittelende smart':
Laat andren, boezemooft en rozebloesems plukken;
Met opgeheven' thyrs', in 't heiligdom der minn',
In 't binnenst lustprieel van Cypris hoven rukken,
En drinken 't vuur, met oog, met borst, met lenden, in...’
‘Dat is schoon en verheven, Tobias! en er staat Ingetogenheid boven! Schrijf dit over, met je elegantste hand.’
In zoeten droom liet Tobias zich leiden; hij schreef, al beefden zijn vingeren ietwat, de vurige regelen van Bilderdijk over. Dan nam hij met vastberaden zwier den hoed van Floris, gaf zijn vriend de hand en ging neuriënd heen.
Toen Floris de deur had horen dichtslaan barstte hij in lachen uit. Hij schoof de beide vensters van het armelijke benauwde vertrekje op, keek eens rond naar den kalen wand, de handen in de zakken van de wijde Turkse japon, en betastte daar opeens een sleutel. Van Tobias' wijnkelder, dacht hij, of ... En hij trad op een gesloten kastje toe, dat tussen schoorsteen en venster stond. Hij opende de deur en zag achter een stapeltje goor linnengoed een rij boeken, oude perkamenten bandjes, nieuwere in kleurig sits.
‘Aha, Tobias!’ sprak hij zacht, toen hij de titels las en een drietal deeltjes in de hand nam. En achterover liggend in een wrakken fauteuil, de voeten op de vensterbank, doorbladerde hij eerst de Contes van Lafontaine, beschouwde aandachtig de wulpse koperprentjes, maar verdiepte zich weldra in een ander boekje, de Roomse Mintriomfen van den dichter Van de Merwede. Hij bemerkte niet hoe de tijd verging. Hij verbeeldde zich in Rome, anderhalve eeuw geleden, met lichte deerntjes te leven. De zwoele taferelen versterkten de bedwelming van den wijn. Ach, zuchtte hij opziende, welk een tijd, toen onze vaderen naar verre landen reisden, vrij en onbespied, en hunne lusten lieten gaan gelijk zij wilden...
| |
| |
Slaperig bleef hij zitten soezen, nu eens lezend, dan weer denkend aan zijn eigen eentonig bestaan, ontevreden dat hij geen middel wist om rijk te worden. Hij benijdde oom Jacob, hij benijdde den sinds lang gestorven en vergeten dichter Van de Merwede, hij benijdde zelfs Tobias, die zich nog inbeelden kon poëet te wezen ... Wat was hij zelf, Floris van Wijck? Aanstaand opvolger van zijn vader in de tabakszaak! Hij zou er vrede mee hebben, mits er ouderwetse winsten te maken vielen. En ook de kans op een magistratuur in Fransen dienst was zonder geld verkeken...
De dartele gedichten verkwikten hem niet meer. Maar uit zijn droefgeestig voor zich staren schrikte hij op door het dichtslaan der huisdeur. Daar kon Soelens terug zijn! Haastig borg Floris de boekjes in de kast, zette zich met Bilderdijk's bundeltje in de hand voor het raam en poogde zijn ontstemdheid te verbergen achter een vriendelijken glimlach. Doch toen Tobias vloekend de kamerdeur opentrapte en Floris' nieuwen hoed op het bed smeet, kreeg hij zijn brutale opgewektheid weer en deed verbaasd:
‘Hoe, Tobias! niet geslaagd? Afgewezen? Jij, dichter, man van excellente talenten? Zeg mij, wat is er gebeurd?’
Moedeloos zat Tobias op den rand van zijn bed en verhaalde in afgebroken zinnen, onder hartstochtelijk gebaar. Hij was in de tuinkamer gelaten waar hij een kwartier had moeten wachten. Toen was de freule binnengekomen met strakken groet, zonder hem de hand te reiken, en had hem naar het doel zijner komst gevraagd. Opgewekt en minzaam, zo verzekerde hij, had hij haar aangezien en verklaard dat hij als dichter kwam, ja, als meer dan dichter nog! Belangstellend had zij toen geglimlacht, waarop hij het handschrift uit den borstzak getrokken had en begonnen was te deklameren. Maar nog had hij den derden regel niet voltooid:
‘De maagdelijke heup' in dij' en armen prangen,’
of zij had aan de schelkoord getrokken en een oude bediende was binnengetreden, dien zij verzocht den heer Soelens uitgeleide te doen. Zo had hij, twintig minuten na zijn komst, weer op straat gestaan, voor de woning, helaas, waar hij vroeger, door de Van Wijcks, altijd gastvrij ontvangen was.
‘Arme Tobias,’ zeide Floris, terwijl hij zich omkeerde, met een glimlach denkend aan de verrassing van Aagje Fabian;
| |
| |
‘treur niet te lang, trek je eigen rok weer aan en ga mee in den Munnik je verdriet verzetten!’
|
|