mij binnenleidde in de eleganie kringen der hoge magistraten. Zie, als De Celles, als Duvillers, als Baron d'Alphonse een dochter had, dit zou een begerenswaarde partij zijn! ...’
‘Hoho!’ spotte nu zijn vader, ‘je slaat op hol, Floris! Bedenk dat wij gewone burgers zijn; bedenk dat Aagje Fabian een jonkvrouwe is. Nogmaals: zij is rijk, bijzonder rijk; het landgoed Den Ulenhoek zal in later jaren veel opbrengen. Deze tijden gaan wel voorbij ... Buonaparte leeft niet eeuwig.’
Zij zwegen beiden enigen tijd. David van Wijck tekende gedachtenloos verder aan zijn figuren in het zand; Floris tuurde naar de diepe verte van het beukenlaantje en dacht aan de zoete macht der dukaten; hij zag karossen met fraje witte paarden, hij hoorde de slepende muziek van het theater; en hij begreep dat hij, ofschoon gehuwd, de vrijheid zijner eigen vermaken zou kunnen behouden en genieten op weelderiger wijs. Opeens zeide hij:
‘Vader, ik zal uw raad volgen. U hebt gelijk: het is dwaasheid te veel te begeren. Ik wil zelf wel naar Amsterdam gaan en freule Fabian op de Keizersgracht bezoeken. Maar ik weet niet of dit gepast is ... U moest oom Jacob eerst eens polsen!’
‘Bravo, mijn jongen!’ riep David van Wijck opstaande. ‘Kom, laten wij een glas madera drinken op het jawoord.’
Zij wandelden de laan in de richting van Haarlem en zetten zich aan een tafeltje onder de bloejende linde voor het Wapen van Amsterdam, Davids geliefdste rustplaats, waar hij zich altijd weer verlustigde in de schone herinneringen aan den eersten Augustusnacht van '94. De waard bracht den bestelden wijn en vrolijk klonken hunne glazen in den stillen zomermorgen.
Er liepen onder de statige bomen der Dreef slechts weinige wandelaars; een Zandvoortse visvrouw slofte moede over het schelpenpad; twe Franse officieren van het 126ste drentelden Houtwaarts, onder levendig gebarend praten. Effen-blauw was de hemel boven de zonnig-groene boomtoppen.
‘Welk een zomerse rust!’ zeide David, met een glimlach rondziende. ‘En nog spreekt men van ellende, nog is men ontevreden. Ademt de ganse natuur geen welvaart! ... O, voorzeker, het zijn moeilijke tijden van overgang; onze tabakshandel is dood, dood, ... maar zonder tabak kan de mens niet leven, en onze handel zal binnen niet te langen tijd uit den dood opstaan. “Dees ellenden gaan volenden,” zong