| |
| |
| |
Hoofdstuk X
AAGJE FABIAN BEWOONDE SINDS HET EINDE van April het huis aan de Keizersgracht. In de tuinkamer, vroeger het woonvertrek der Van Wijcks, bracht zij de meeste harer stille uren door. De werktafel van haar vader stond er tussen schouw en glazen buitendeur; de portretten harer ouders, door Pieneman geschilderd, hingen op het doffe goudleer. Een ovale tafel in het midden, onder den koperen luchter welks kaarsen nooit brandden, enkele lichtbeklede stoelen en een kleine guéridon, vol boeken gestapeld, waren in den nieuwen stijl, door Konsulaat en Keizerrijk gebracht. De kamer scheen vrolijker geworden, verjeugdigd.
Doch vaak ook wandelde zij lezend heen-en-weer over de geometries-getekende paden van den tuin die bloeide in de voorjaarszon, of zij rustte in het priëel aan het eind, onder de schaduw van den breden kastanje, en zag op naar de blauwe lucht en de toppen der bomen in andere tuinen. Zij was dan nu in een stad, in de grootste stad van Holland, over wier roemrijk verleden haar vader verteld had. Huizen stonden er overal achter gindse bomen; er leefden rondom haar, in dichte nabijheid, mensen die zij wel niet kende, maar die toch allen met hun menselijke gedachten, met hun leed en vreugde leefden. Daar ging een boejende bekoring van uit, welke zij in de eenzaamheid der Gelderse bossen niet gevonden had. En zo betreurde zij het eenigszins, toen op een Juni-avond de uitnodiging van Mijnheer David van Wijck kwam, om met de familie kennis te maken, de verloving der enige dochter te vieren en enkele dagen gast te zijn op Wijckervelt. Zij voelde het een plicht, gehoor te geven aan de zeker goed bedoelde bede, niet alleen ter wille ener maatschappelijke beleefdheid, doch ook om zich-zelve, daar zij de eenzaamheid verbannen wilde en in den omgang met haar medemensen het leven dieper te kennen zocht.
De ietwat ouderwetse achterhoekse karos, waarmede zij in April naar Amsterdam was gereisd, bracht haar nu, in gezelschap van Jacob ter Wisch, naar het zomerse land buiten de Haarlemmerpoort. De raampjes der portieren waren neer; de beide reizigers ademden den geur van bloemtuinen en zonnige weiden. In het geboomte der hofsteden langs den weg zongen
| |
| |
vogels; rode rozen bloeiden ergens op een perk, midden in een groen gazon.
Ter Wisch zag naar Aagje, die dromerig uitkeek in den ontwakenden morgen. Een strohoed met breden rand beschermde haar gelaat voor het te felle licht op den merendeels schaduwlozen weg langs de trekvaart; een fijne kanten kraag bedekte hals en schouders; in het donker gewaad, nog rouwend, was haar kleine gestalte rank en lenig; een sluier lag over haar fraje ronde armen, maar toch nu-en-dan gleed door het ijle weefsel een zonnestraal op de blanke huid. Diep in haar donkere ogen was het licht, was hetzelfde warme leven dier zomerzon.
Hij dacht aan Cornélia Valéry; en terwijl zij spraken over de kleine dingen van het dagelijks leven, over de hofsteden, de mensen, de wateren en wijde landschappen die zij langs reden, vergeleek hij de beide vrouwen: de ene, vóór hem, aristokrate van geboorte en van geest, in vromen ernst van gedachten levend; de andere uit het volk voortgekomen, steeds gedreven door den gril harer hartstochten, sterk in al hare begeerten, genietend van den dag die was. De ernst des levens was niet voor hem, meende hij; alleen de wilde bewogenheid kon hij begrijpen en voor korten tijd liefhebben; die alleen ook kon zich hechten aan hem. Hij voelde wel dat dit niet de zuiverste hoogte der liefde was; doch hij dacht het wijsheid, niet naar het onbereikbare te streven en de wisselingen van het leven, ook den hartstocht ener wellicht wispelturige vrouw, als een schonen vergankelijken zomerdag te aanvaarden...
Nog voor de hitte van den middag bereikten zij, niet verre voorbij den Haarlemmer Hout, het buitengoed der Van Wijcks. Krakend reed de karos over het blijkbaar vers geworpen grind. Anne-Marie en Thérèse verwelkomden haar gasten en brachten hen, met vele verontschuldigingen over de armoedig-landelijke behuizing, naar het koele woonvertrek aan den noordkant. Zij omringden het vreemde meisje met vragen en beleefdheden, zodat Aagje ietwat vermoeid rondkeek naar Ter Wisch om afleiding en hulp in het gesprek. Maar zij zag hem voor de opengeslagen glazen deuren op het kleine terras staan, naar de zonnige duinen turend.
Uit de drukke woorden der dames vernam zij, dat Floris weldra thuis zou komen van zijn morgenwandeling in den Hout; mijnheer Van Wijck zelf werd na het koffiemaal ver- | |
| |
wacht; gisteren was hij met de schuit naar Amsterdam gegaan, om eens te kijken op het kantoor en in Doctrina de jongste nieuwtjes te horen. Emile Vaudemont, gedurende de morgenuren in dienst, zou in den middag terug zijn.
Zij zaten nauwelijks aan de koffietafel toen de oude mevrouw Kee-Jans van Wijck uit den tuin kwam en zich bij hen voegde. Ook Floris verscheen. Hij maakte een diepe buiging voor freule Fabian, doch toonde vervolgens weinig oplettendheid voor haar. Telkens trachtte hij, door opgewonden uitingen van geestdrift, het gesprek van oom Jacob op Buonaparte te brengen. Ter Wisch scheen echter zijn bedoeling niet te bemerken; hij vertelde de oudere dames van het huis op de Keizersgracht, zodat Anne-Marie vol genegenheid keek naar Aagje die haar woning zoo ordelijk hield. Aagje zelve sprak met Thérèse, over wier kinderlijke onwetendheid van de gebeurtenissen des lands zij zich verwonderde. De oude mevrouw zweeg en zat, na een weinig gegeten te hebben, met de handen gevouwen in den schoot. Ook zij zag nu en dan met welbehagen naar de nieuwe gast, wier weinige en bescheiden woorden vol belangstelling waren voor de vier jaren jongere Thérèse.
Na het maal vroeg zij hen bij zich in haar prieel dat aan de Leidse vaart op een heuveltje stond, onder een hogen esdoorn, met het uitzicht over groene landen tot aan het zonnig duinverschiet. Santje bracht tee en koekjes.
Rustig zaten zij er, weinig pratend, genietend van den zomerdag dien zij zagen gloejen boven het land, zelf veilig in de koele schaduw waar een tedere geur van rozen aandreef.
Ter Wisch had een klein boekje uit zijn rokzak gehaald en was gaan lezen.
‘Heb je weer een Fransen wijsneus ontdekt, Ter Wisch?’ vroeg de oude mevrouw, opziende van haar handwerk.
Hij verontschuldigde zich; het was een Engels boekje, hem door een dichterlijken vriend gezonden, met wien hij, sinds zijn verblijf in Holland, de oude briefwisseling heropend had. Het waren verzen die in het vaderland van den schrijver weinig opmerkzaamheid hadden gewekt.
‘En toch,’ vervolgde hij, ‘zij schijnen mij de onmiddellijke uiting van een sterk bewogen hart. Hoor, ... ik was slechts eens te Londen, ... maar in de kracht en eenvoud van deze woorden leeft mijn verre herinnering weer op.’
| |
| |
En hij las:
‘Earth has not anything to show more fair:
Dull would he be of soul who could pass by
A sight so touching in its majesty:
This city now doth like a garment wear
The beauty of the morning; silent, bare,
Ships, towers, domes, theatres, and temples lie
Open unto the fields and to the sky,
All bright and glittering in the smokeless air.
Never did sun more beautifully steep
In his first splendour valley, rock, or hill;
Ne'er saw I, never felt, a calm so deep!
The river glideth at his own sweet will:
Dear God! the very houses seem asleep;
And all that mighty heart is lying still!’
Aagjes ogen ontmoetten de zijne toen hij zweeg en ernstig opzag.
‘Ik versta het vers niet geheel,’ zei de oude mevrouw Kee-Jans, ‘maar er schijnt mij geen verheffing en geestdrift in zoals bij onzen Bilderdijk, onzen Helmers en onzen ouden Rotgans.’
‘Laat Emile de Engelse gedichten niet zien, Jacob,’ waarschuwde Anne-Marie voorzichtig. ‘Engelse waar is immers verboden?’
‘Ik prefereer de oden van Tobias Soelens,’ merkte Thérèse op. ‘In poëzie moet lieflijkheid zijn, tranen en gevoel.’
Floris lachte spottend en verklaarde dat poëzie voor kinderen was. Hij herinnerde zich nog best de versjes van Van Alphen die zijn moeder hem geleerd had:
‘Mijn vader is mijn beste vrind;
Hij noemt mij steeds zijn lieve kind.
'k Ontzie hem, zonder bang te vrezen.
En ga ik hupplend aan zijn zij,
Ook dan vermaakt en leert hij mij;
Er kan geen beter vader wezen!’
Doch terwijl hij met nagebootste kinderstem lijzig reciteerde, niet bemerkend hoe het gelaat zijner moeder droevig betrok, klonken er stemmen in het verwilderd berceau, langs den
| |
| |
noordkant van den tuin, en weldra verscheen David van Wijck in kalmen wandeltred, het voorhoofd drogend met zijn bonten foulard, en gevolgd door Tobias Soelens die zich met een blad papier koelte toewajerde. Buigend en met breed gebaar zijn driekantje zwajend begroette David de voorname gast en stelde vervolgens zijn jongen vriend den Dichter aan haar voor.
‘Onze grote Tobias,’ galmde hij met een strelenden lach en een zijdelingsen blik naar zijn zwager Ter Wisch, ‘onze Tobias droeg mij zo-even een fraaj lofdicht voor op dit genoeglijk buitenverblijf. Waarlijk, wij mogen vereerd zijn hier onzen eigen Dichter in ons midden te hebben. Waren ook niet Vondel en Rotgans eertijds op landhuizen te gast!’
‘Kom Tobias!’ riep Floris. ‘Wij willen je ook horen. Geef hier je papier!’
‘Tobias zal zelf reciteren,’ suste Van Wijck. ‘Maar na den maaltijd ... Nu eerst een hartversterking, moeder! Geen slappe tee!’
Terwijl Anne-Marie schelde en aan Santje, die blijkbaar in de nabijheid was, om de likeur vroeg, schikten de beide heren zich in den kring tussen Thérèse en Aagje, tot wie Van Wijck een uitvoerig verhaal begon over den rit in de diligence, een zoveel vlugger middel van verkeer dan de schuit, waarmee hij gisteren naar de stad was gegaan. En al mopperend over de paspoorten, die nodig waren voor de onbeduidendste reis, nam hij een snuifje uit zijn fraje zilveren doos in wier deksel een rokende Indiaan gegraveerd stond, naast een tabaksplant, terwijl een schip met volle zeilen den achtergrond vulde. Hij toonde het kunstwerkje, dat reeds bijna een eeuw oud was, aan zijne gast.
‘Het is het emblema mijner zaak in de Kalverstraat: In den rokenden Indiaan ... Er was een tijd, Freule Fabian, dat het bord 't welk gij nu boven de deur van mijn winkel gespijkerd ziet, aan een ijzeren staaf hing. Zoo hadden mijn grootvader en mijn vader het, en ook ik zelf, tot voor enkele jaren de lange uitsteeksels verboden werden. Zie, dit prentje is bekend door heel ons vaderland; op al onze papieren zakken staat het gedrukt. Helaas! men zal het weldra vergeten zijn .... De tyrannen dulden niet meer het bescheiden geurgenot van den burgerman. Onze zaken, mejonkvrouwe Fabian, liggen versmoord!’
| |
| |
Intussen vertelde Soelens aan de andere dames de anekdote van Truffino, den hofjuwelier van den lammen Koning, die de kostbare gouden snuifdoos, door de ambassadeurs bij hun afscheid ten geschenke ontvangen, steeds weer tegen een vasten prijs van hen terugkocht en bij de volgende gelegenheid opnieuw aan Zijne Majesteit leverde.
Doch David van Wijck ging voort met zijn toorn tegen de vreemde aterlingen en richtte zich nu tot het ganse gezelschap. In Doctrina had hij verheugende geruchten vernomen: de ontevredenheid tegen de konskriptie was algemeen; in de dorpen der kusten weigerden de jonge vissers den Fransen dienst; liever gingen zij als matrozen op de Engelse vloot. Waar moest het ook heen met de welvaart van het land, als de kracht der jeugd werd weggevoerd om in vreemde streken te sneuvelen voor de heerszucht van een enkel tyran?
Soelens, nippend aan de Curaçao die Van Wijck had ingeschonken, beaamde met ernstig gelaat en verhaalde hoe, twe maanden geleden, op den hoek van Leidsestraat en Keizersgracht, hij het gepeupel had zien strijden met de gendarmen, hen ontwapenen en honen. Te Utrecht waren zelfs gevangen deserteurs met geweld bevrijd. En hij vervolgde:
‘Als de beurt eens aan ons komt! Zullen ook wij niet ons leven eerder veil hebben voor de vrijheid van het vaderland dan voor de machtsvergroting van Buonaparte!’
Hij schrikte opeens, want Emile Vaudemont trad het priëel binnen en werd door Van Wijck voorgesteld. Thérèse bloosde verheugd, zag met zegevierende minachting naar Soelens en kon een luiden lach niet bedwingen toen zij Floris hoorde vragen:
‘Is het waar, Tobias, dat je in Amsterdam met een schildpadden bril op je neus rondloopt, om voor bijziend te worden versleten?’
‘Vraag aan mijnheer uw vader,’ antwoordde de dichter, ‘of ik op Z.E. kantoor niet steeds een bril van node heb...’
‘Twe voordelen, Tobias!’ hernam Floris. ‘Ze zullen je als soldaat niet kunnen gebruiken en je lijkt bovendien op Helmers. Zet je fok eens op!’
Bezorgd zag moeder Anne-Marie naar haar zoon. Zij had een afkeer van enigszins bitse gesprekken, zoals dien Januariavond na de voordracht van Bilderdijk. Maar ook was haar
| |
| |
hart vol onbestemde vrees voor de toekomst. De tijden beklemden haar, zij kon niet zeggen waarom; het was meer dan louter verontwaardiging over de duurte van koffie en suiker; het was een benauwende angst dat haar kind haar ontnomen mocht worden door de onzichtbare hand van den vreemden heerser. De konskriptie! Een nieuwe, het leven omwenteiende macht! ... En toch, wat had van verre haar stil bestaan al zonderlinge dingen vernomen: zij was nauwelijks een jaar getrouwd, toen, in '89, uit Parijs haar broeder schreef over de grote gebeurtenissen; zij had haar man, enkele jaren later, in geestdrift gezien over den nieuwen staatsvorm in Holland ... En sinds dien was regering na regering gevolgd. Zij had er nooit iets van begrepen. Doch wel begreep zij nu dat haar kind genomen kon worden door den tyran, dat haar moederlijk recht als niets werd geacht.
De eerste bel luidde op het huis. Met schrik stond Anne-Marie op en repte zich den tuin door, om te zien of Santje de tafel behoorlijk had gedekt; Santje's moeder, Bet Breevoort, vroeger keukenmeid bij een Amsterdamsen magistraat, had het maal bereid en Bart zou mee bedienen aan tafel.
Ook Thérèse en Emile waren heengegaan en wandelden langzaam op-en-neer in het zuidelijk berceau; haar koket lachje klonk nu-en-dan tot de anderen door, die allen opgestaan waren en, nu slechts luttele woorden meer wisselend, twe aan twe in de richting van het huis gingen. Soelens had zich gehaast freule Fabian met een stijve strijkage den arm te bieden, dien zij nauwelijks aanraakte. David van Wijck zag het spijtig aan, met even een verwijtenden blik naar Floris. Oom Jacob ter Wisch vergezelde de oude mevrouw.
Kort na de twede bel waren zij allen bijeen in de eetkamer die met twe vensters zuidwaarts uitzag naar den Herenweg en wier glazen deuren openden op een terrasje aan den tuinkant. Met vriendelijken trots wees Van Wijck aan Aagje de idyllise schilderingen van het behangsel, de witjes boven de deuren, het verguldsel der randen. Hij had dit vertrek in zijn achttiend' eeuwsen trant gelaten, als een herinnering aan den ouden tijd van voor '95, dien hij zo fel bestreden had, doch waar ook een goede kant aan was geweest. Aagje prees zijn wijsgerige veelzijdigheid.
Het kostbaarste servies, een uit der midden der voorgaande
| |
| |
eeuw, met teder-kleurige tafereeltjes beschilderd, pronkte op het witte laken, tussen bloemen en vruchten. Lachend, in vrolijk gesprek, Frans en Hollands dooreen, namen allen plaats. Vader David bad en gedacht in zijn woorden het jeugdige paar, den tabakshandel en den toestand des lands. Na het stille verorberen van de soep ontspanden de gezichten opnieuw bij het eerste glas wijn, zoete gele of pittige rode, en blijde woorden kruisten over den flonkerenden dis. Santje en haar broeder Bart wisselden de borden, brachten de gerechten op. Soelens, met vleienden glimlach, wendde telkens het woord tot Aagje, die rechts van hem zat en ook door Floris, aan haar andere zijde, op de wenkjes zijns vaders nu-en-dan werd toegesproken. Ter Wisch, zelf tegenover hen gezeten, tussen Anne-Marie en Thérèse, ving Soelens' woorden op, namen van dichters, loftuitingen op de Gelderse natuur die hij niet kende, droefgeestige overpeinzingen in den stijl van Feith, waarbij de groene ogen van Tobias halfgesloten Aagje aanstaarden, die echter rustig glimlachen bleef en nauwelijks naar zijn vragen en ontboezemingen scheen te luisteren. De glimlach verzachtte den ernst van haar trekken, terwijl de warmte van een nieuw gesprek met Floris, over de al of niet goddelijke zending van den Keizer, haar wangen donker deed blozen. Rond den laag-ontbloten blanken hals, half bedekt door een plooisel van ragfijne kant, was haar zwart kleed met lovertjes van gouddraad in ranke guirlandes omzoomd.
Zij geloofde niet in het goddelijke van 's Keizers verschijning, zoals velen zijner geestdriftigste bewonderaars; zij zag in hem geen meerdere mate van den goddelijken wil geopenbaard dan in de vliegen die rond hun hoofden dwarrelden, dan in de rozen ginds langs den muur, dan in hen allen die hier aan den dis zaten; zij zag hem alleen als een groot en zeldzaam mens die te rechter tijd den chaos van Frankrijk en Europa had aangegrepen. En allen braken plotseling hun gesprekken af, om te luisteren of eigen mening te zeggen over Buonaparte. In dwepende verering uitte zich Emile Vaudemont; verrukt zag Thérèse hem aan. David van Wijck en Tobias Soelens zwegen, staarden voor zich op hun bord, schudden het hoofd. Floris keek hen spottend aan, sterk door den bijval van Vaudemont. Doch de oude grootmoeder, anders zwijgzaam, sprak ietwat driftig:
| |
| |
‘De goddelijke wit bestuurt dien mens Buonaparte. Maar orde scheppen en vrede stichten is zijn werk met. Hij zal nooit over een bloejend rijk kunnen heersen. Mijn vader vertelde mij wel eens oude geschiedenissen, ook van Attila die de Gesel Gods werd genoemd, op aarde gezonden om de slechte mensheid te straffen. Ook uw Napoleon is een gesel in Gods hand, een straf voor Europa om haar revolutie en ongeloof.’
De stem der twe-en-zeventigjarige trilde; zij wist dat zij overtuigingen, vereringen kwetste. De ouderen zwegen; doch Floris lachte tergend.
‘Wij zijn van een anderen tijd,’ zeide hij. ‘U bent van een vorige eeuw. Hoe kunt u de grootheid van Buonaparte begrijpen!’
Moeder Anne-Marie zag smekend naar haar zoon; zij dorst hem niet met woorden te bestraffen en zij wist dat David het evenmin zou doen. Streng hernam toen de grootmoeder:
‘In mijn tijd, Floor, zou een kind dat zó sprak naar den zolder zijn gestuurd om zich eens te bedenken. Maar het kwam niet voor,’ voegde zij er zachter aan toe; ‘uw grote revolutie had de wereld nog niet op haar kop gezet.’
Ter Wisch trachtte de meningen samen te vatten in een verzoenend geheel. Wat wisten wij stervelingen van den wil van God? Wij konden slechts onderstellingen uiten; het was wellicht heilzaam voor het Hollandse volk, nu een deel van het Franse te zijn, op te gaan in de meest logies-denkende natie, van wie bekoring en schoonheid sinds eeuwen waren uitgestraald over de wereld...
David van Wijck mompelde iets van onzin, doch zweeg ter wille van Emile en Thérèse.
‘Komaan,’ zeide hij opstaande, ‘laten wij een glas ledigen op het jong-verloofde paar. Veel woorden wil ik niet gebruiken; maar mij aansluitend bij wat mijn geachte zwager van de vereniging van Holland en Frankrijk sprak, wil ik u de volgende dichtregelen doen hooren.’
En een papier uit den rokzak halend, deklameerde hij:
‘Ziet Venus liefderijk met Mars tezaam gekomen
In koele schaduw van de Wijckerveltse bomen!
Welzalig wie aanschouwt den Krijg door Min getemt,
De Min aan 's Krijgsmans hart vertrouwend vastgeklemt
Als klimop rond den eik...’
| |
| |
Zo ging hij een honderdtal regels voort, tot verbazing van Floris die zulk een dichttalent niet achter zijn vader had gezocht en vermoedde dat Soelens wel zou hebben geholpen. Vaudemont begreep er niets van en fluisterde achter zijn servet tegen Thérèse. Anne-Marie zag eerbiedig tot haar man op.
Toen David geëindigd had werden moeder Breevoort, Bart en Santje binnengeroepen, om mee te drinken en te klinken op het heil der verloofden. Onder rustiger gesprekken liep de maaltijd af; het kalfsvlees was mals, de asperges smolten op de tong. Bart bracht het komfoortje. De heren, behalve Vaudemont, staken lange pijpen aan, de dames zochten haar handwerkje en allen begaven zich naar buiten. Alleen moeder Anne-Marie bleef nog wat helpen bij het afnemen.
Zij kwamen op het ronde grasveld in het midden van den tuin. Er was sinds lang niet gemaaid; de hoge halmen stonden roerloos in de zoele stilte; over de witte en gele bloemen ging de gloed der avondzon. Als sterrestralen lagen de paden naar acht zijden, ongewied tussen de verwaarloosde beukenhagen. Buiten de randen der geometrise perken hadden de goudsbloemen zich verspreid; nog was de vorig-eeuwse aanleg zichtbaar onder de verwildering van gras en boerse bloemen. De marmeren vazen aan den ingang der laantjes waren geschonden, groen van vocht. Van de beelden in de nissen der hagen was het verguldsel afgespoeld; zij verscholen grauw en verminkt achter de neerhangende takken.
‘De oude Bet Breevoort onderhoudt met haar zoon onzen tuin,’ zeide de gastheer tot Aagje Fabian. ‘Maar de arme lieden hebben al hun zorgen nodig voor de moesgronden en de droeve tijden laten mij geen ruimere kosten voor het onderhoud toe. U ziet het, ... de vroegere sierlijkheid van het park is te loor gegaan.’
Zijne gast stemde niet in; zij scheen met welbehagen rond te zien in den kleurigen hof, over de wilde gazons en de ongesnoeide hagen. Bijen gonsden in de kelken van lelies; de rozestruiken bogen haar doornige twijgen onder golven van witte en rode weelde.
‘Mochten er ooit beter jaren komen,’ hernam Van Wijck, ‘dan hoop ik den tuin te herstellen in den toestand waarin hij in de vorige eeuw moet geweest zijn. Aan het eind der beide berceaux een koepeltje op de vaart; nu is er ons maar één over.
| |
| |
De hagen gesnoeid; schelpen op de paden; de beelden opgeknapt; de perken bijgestoken. Deze wildernis ergert mij...’
‘Wees liever dankbaar en tevreden, David,’ zeide oom Jacob. ‘Je tuin is nu even fraai als de hele wereld. De bouwende lijnen van den kosmos zijn er in na te speuren, maar de macht van het groejende en overstelpende leven heeft ze vervaagd. Waarom het leven snoejen en begrenzen, als ook de Schepper zijn heelal niet meer in de oude paradijsorde houdt, maar het in schone verwildering laat gaan? Hij laat grote kinderen, zoals Buonaparte, in den goddelijken hof der schepping lopen en de bloemen vertrappen. Doch misschien zie ik verkeerd en is Buonaparte wel een snoejende tuinier...’
Van Wijck haalde de schouders op; hij begreep zijn zwager niet. Maar de oude mevrouw Kee-Jans, op een half-vermolmd tuinbankje rustend, hief waarschuwend den vinger en sprak:
‘Je spot weer lelijk, Ter Wisch. Maar je bent zo goddeloos niet als je je voordoet ... Wat mij betreft, ik verkies de orde boven den chaos; een bloemhof is geen weide en een sterrebos geen natuurwoud.’
En zich tot Aagje richtend vertelde zij van een bezoek aan de Graafschap, een kwart eeuw geleden, toen zij op haar reis over de Veluwe, in een laan bij het Loo, den Stadhouder had zien wandelen, een goedig dik man van wien zij zich overigens niet veel meer herinnerde. Zij had ook vele landgoederen over den IJsel bezocht en het huis van den Ulenhoek van verre gezien; maar de grote donkere bossen bekoorden haar niet. En al pratend haalde zij geliefde herinneringen op. Haar vader had, als kind, den dichter Rotgans gezien op zijn lusthuis Kromwijk aan de Vecht en in later jaren den kring van zijn gezin vaak vergast op de zangen en treurspelen van den dichter, ja zelfs op gedeelten van zijn vermakelijke Boerekermis. Zij herinnerde zich de verheerlijkende beschrijving van een lustverblijf, welke nauwkeurig overeenstemde met den aanleg van haars vaders landgoed en van alle andere tuinen die zij kende.
‘Het was een schone tijd,’ zuchtte zij, ‘maar hoe snel is dat alles verdwenenl Hoe had ik toen deze latere jaren kunnen voorzien ... Arme kinderen, als aan jullie nog evenveel stormen te wachten staan!’
‘De kinderen van nu zullen ook hun jeugd schoon vinden, mevrouw,’ zei Jacob ter Wisch. ‘Uit de verte van den ouder- | |
| |
dom gezien zal deze tijd van stormen worden betreurd als een ontroerend verleden of misschien ook als een lieflijke idylle. Ik weet het bij ervaring, want ik kan nu verlangen naar de grote dagen van de revolutie.’
De oude mevrouw schudde het hoofd en zweeg. Peinzend zag Aagje haar van ter zijde aan en dan naar Ter Wisch, in wiens woorden zij telkens haar eigen gevoelens vernam.
Intussen had Anne-Marie zich weer bij hen gevoegd en keerden ook Thérèse en Emile, die den tuin door de beide berceaux waren omgewandeld, op het sterrebos terug. Toen nam David van Wijck den dichter Soelens in den arm, voerde hem midden in den kring en zeide:
‘Komaan, Tobias, nu zullen wij zwijgen en luisteren naar den filomelenzang van je gedichten.’
Santje had stoelen gebracht; nieuwsgierig gluurde zij onder 't heengaan naar Soelens, die zijn papieren uit den rokzak trok, ze langzaam openvouwde en aanving, met plechtig-fluisterende stem die allengs sterker galmde, de Zanggodinnen op te roepen voor den lof van Wijckervelt. De Griekse maagden prezen de ligging der hofstede, in het gezicht van zee en stranden, nabij hoge bossen, woeste duinen, groene weiden, vruchtbare gaarden:
‘Mijn Zangnimf zweeft nu door een beemd bezaait met rozen
Waar hare lentmuzijk het stadsgewoel doet pozen...’
De Muze leende den Dichter hare akkoorden, om de zoete weelde van het geboomte en de vorstelijke gastvrijheid van den Landheer te bezingen:
‘Een onafzienbre laan, met beuken, ypen, linden
En eikenhout getooit, versiert aan elken kant
Met starrebossen, naar des Lantheers kunst geplant,
Lacht ons van verre toe, en noodt ons uit te treden.
Gij veldsieraden, die uw voeten zet beneden,
Maar met uw achtbre kruin den hogen hemel kust,
Hoe zalig leeft de mensch die in uw schaduw rust!
Daar ziet men bergen achter heuvlen zich verheffen
En in het zilver nat des vijvers klaar en effen
| |
| |
De Dichter roemde den wijn die de geneuchten van den winteravond verhoogt:
‘God Bacchus schenkt het vocht der druiven, uit een oord
Waar eeuwge zon het hart des stervelings bekoort;
Zijn Wijnpapinnen, met festons van blauwe trossen,
Door zwieren groene weide en schaduwrijke bossen’.
Gene bijzonderheid vergat Tobias Soelens, gene der sieraden welke door alle dichters van alle lusthoven zijn bezongen: den pauw noch den labyrinth, den duiventil noch de moerbeibomen, de tulpen noch de marmeren beelden. De Helikon was afgedaald onder de mensen van dezen tijd.
‘Bravo!’ riep David van Wijck, ‘daar kan straks een roemer druivenvocht op staan! Dát zijn verzen! Is het niet of Vondel herrezen is?’
‘Is het niet of we Rotgans horen?’ ging Jacob ter Wisch in denzelfden toon voort. ‘Of Lucas Rotgans met zijn wijnpapinnen uit het graf is opgestaan?’
Loensend loerde Tobias hem aan; er smeulde een machteloze haat in zijn blik. Hij dacht dat Rotgans vergeten was, nu Helmers en Bilderdijk als de grootste Dichters golden. Was het toeval dat Ter Wisch dien naam noemde, of had hij regels, had hij rijmen en beelden van den al honderd jaar doden poëet herkend?
Bewonderend zag Anne-Marie naar Soelens. Het was haar een wondervol geheim, hoe een mens zo vele schone uitzichten in woorden voor haar ogen kon oproepen; een neveling van aangename vage herinneringen droomde in haar na.
‘Wijckervelt moet een kostelijke hofstede zijn, mijnheer Van Wijck,’ zeide Aagje Fabian. ‘Ik heb zeker nog niet alles gezien. De heer Soelens heeft mijn verlangen gewekt, haar eens verder te mogen doorwandelen.’
Zegevierend zag Tobias naar Ter Wisch. Hij hoopte reeds haar aan zijn arm te mogen rondleiden door de lommerzware bosschages. Doch zijn gelaat betrok, toen hij Floris lachend hoorde zeggen:
‘Tobias bazelt maar wat, freule Fabian. U zult hier niets zien van al het fraais dat zijn Helikonse juffers bezingen. Wijckervelt is maar een armzalig overschot.’
‘Floris,’ gebood zijn vader hem met bars geluid. ‘Zwijg!
| |
| |
Je begrijpt niets van de vrije fantasie der Dichters. Ik acht onzen Tobias hoog, ... hij geeft ons het grootse verleden weer ... Maar laat mij u voorgaan, mejonkvrouwe Fabian,’ vervolgde hij met vriendelijke stem en hoffelijke buiging. ‘Komt, laten wij, nu er overal koele schaduw is, onze tuinen verder bezichtigen.’
Hij bood Aagje zijn arm, dien zij glimlachend nam. Zij kende reeds, van dien middag, het noordelijk berceau, dat van het graspleintje achter de huizinge in rechte lijn strekte tot den koepel aan de vaart. Dus zouden zij nu de open paden gaan, om door het zuidelijk berceau, langs den moestuin, den boomgaard en het huisje van Bet Breevoort naar het sterrebos terug te keren. De anderen volgden: Anne-Marie naast haar broeder, de oude mevrouw tussen Floris en den dichter, Thérèse en Emile achteraan.
Zij wandelden in de richting der vaart. Boven de eikenen elzenbosjes zonk de zon in rook van gouden vuren. En zo vredig was de avond, dat de wandelaars hunne stemmen dempten en telkens luisterend stil stonden bij den vogelenzang uit het diepe lover. Onder het berceau hing de donkerte van den avond al, waarin de geuren van het hout de herinneringen droegen aan den stralenden zomerdag. Het goud der schemering doofde; maar de hemel bleef licht boven de donkere boomkruinen, de akkers, de weiden, waar soms een klagend loejen klonk en het vorsgekwaak in de sloten daalde en rees.
Zij kwamen langs den kleinen doolhof, boven welks ingang, een poortje van taxis, op een bord twe regels in krullend sierschrift waren geschilderd:
‘Treedt in: een Doolhof is het Leven;
Gij weet niet wat Het u zal geven’
‘Het is een bescheiden proeve van mijn dichtveder,’ verklaarde David van Wijck.
‘De gedachte bevat veel waarheid,’ zeide Aagje Fabian hoffelijk, ‘en zij is bondig uitgedrukt.’
‘Niemand zal haar bovendien tegenspreken,’ voegde Ter Wisch er met een glimlach aan toe. ‘Het is er ene die tot de eeuwige waarheden, tot de schoonste en de aangenaamste behoort. Levenswijsheid op rijm, ziedaar de ware poëzie!’
David zag hem aan, zoals Soelens kort te voren gedaan
| |
| |
had; hij wist met of achter dien glimlach, achter die woorden, lof of spot verborgen was, En diep in zich-zelven wenste hij dat Jacob, die altijd de vriendelijkste en stichtelijkste gesprekken door zijn bitse grappen bedorven had, maar in het verre Spanje was gebleven.
Men ging den labyrinth niet binnen, daar de smalle paden moeilijk begaanbaar waren door de uitgeschoten twijgen en de langs den grond gekropen slingerplanten. Zij liepen verder en bereikten door den boomgaard het huisje van Bet Breevoort, die, gereed met het werk op Wijckervelt, weer in haar eigen keuken zat. Het was een grote ruimte, hoog onder het spitse dak. Over een houtvuur pruttelde in een ijzeren pot het avondeten. Een olielampje brandde aan den wand, boven een vierkante tafel.
De goede vrouw schoof een paar matten stoelen en een bankje bij; voor negen gasten had zij geen zitplaatsen genoeg. Maar de jongeren wilden wel wat rondzien in de oude woning, die, behalve een klein pronkkamertje, alleen deze ruimte bleek te bevatten waarin werd gedorst en gekookt, geslapen en gegeten, terwijl er 's winters zelfs een koe en twe varkens huisden.
Bet bood koffie aan. Doch men bedankte daar Anne-Marie aan Santje had opgedragen straks in het sterrebes een paar tafeltjes te dekken. Bart was even uitgegaan, naar het Posthuis, om bij de boeren in de gelag kamer nieuws te krijgen over de loting. De vrouw begreep niet wat dat kon zijn; tijd om naar de stad, naar Haarlem te gaan, hadden zij geen van beiden. Zij was er sinds de geboorte van Santje, negentien jaar geleden, niet meer geweest. Zelfs in den Hout zette zij nooit meer een voet. Aanloop had zij weinig, eens in de twe jaar, van een nicht uit Zandvoort; in Amsterdam woonde nog een zuster, van wie zij door Santje wel eens wat had gehoord. Doch zij maakte zich zwarigheid over Bart dien zij niet zou kunnen missen. En angstig zag zij naar de uniform van Emile Vaudemont.
Jacob ter Wisch bemerkte dat het gelaat van Anne-Marie droevig werd, zodat hij haar zachtkens medenam naar buiten en trachtte gerust te stellen; hij wist dat de gesprekken over de konskriptie haar beklemden, dat zij bezorgd was om haar zoon. Hij wilde haar gedachten afleiden en sprak over de schoonheid van licht en schaduw in de armelijke boerenhuizing,
| |
| |
die hem aan vroegere schilders deed denken, aan Ostade en Teniers vooral.
‘Alle moeders zijn dezelfde,’ zei Anne-Marie fluisterend en drukte dankbaar de hand van haar broeder.
Spoedig hadden de anderen hen ingehaald. Soelens had Aagje Fabian ter zijde weten te komen en zette zijn tafelgesprek over Neêrlands dichtkunst voort; met zalving en breed waarderen prees hij mannen van velerlei richting: Loots en Simons, Bilderdijk en Feith. Doch zij luisterde niet; zij vergeleek de zorgvolle dagen dier vrouw in het grote duistere vertrek met haar eigen vrij bestaan; en zij voelde zich arm en nutteloos in haar rijkdom, onwetend met al haar boeken. Wat had haar leven opgebracht? En hoe schoon van arbeid waren de jaren van deze vrouw...
Floris geleidde zijn grootmoeder; hij voelde spijt over den uitval aan tafel, nu hij weer dacht aan wat Kee-Jans van Wijck had na te laten.
Achter hen liepen Thérèse en Emile, de armen om elkaars middel, zwijgend in de aanschouwing van den vallenden nacht, dien zij wisten dat verloofden schoon moesten vinden. De sterren sprankelden aan den onzichtbaren koepel; boven den noordelijken horizont talmde het bleke schijnsel der schemering.
David van Wijck, op enigen afstand langzaam volgend, genoot de geurige varinas uit zijn goudse pijp. Doch toen hij op het grasveld van zijn sterrebos drie gedekte tafeltjes zag, een kaars brandend in tinnen kandelaar, de koffie geurend boven het komfoor, kwamen er tranen van dankbaarheid voor zijn blik, rees er in zijn hart een zoet gevoel van gelovende hoop. Hij dacht weer aan wat hij gisteravond in Doctrina had gehoord. De geruchten hadden hem versterkt in zijn eigen vermoedens. De onderdrukking kon niet altijd duren. Buonaparte was nu op het toppunt van zijn macht; er zou een kentering komen; de Fransen waren vreesachtig en argwanend.
En binnensmonds met een vrolijken vloek den Keizer naar den Satan wensend, nam hij glimlachend plaats in den kring van familie en gasten op het grasveld.
|
|