naar hem toegewend, las hij geen spot dech een onbevredigd verlangen; ondanks den schemer werd hij de uitdagende fonkeling harer ogen gewaar.
Het was slechts even; zij staarde weer voor zich in het donkere beukenlaantje, de oogleden half-gesloten, terwijl hij vroeg of zij ook nu niet samen een scène speelden, of wellicht, op dit bankje, in het werkelijke leven zaten?
‘Parfois’, hernam zij zonder hem te antwoorden, ‘parfois je ne puis distinguer le jeu de la réalité, le théâtre de la vie. Tout se mêle. Ah, c'est bien pénible de ne pas être une docile ménagère...’
Zij lachte luid en vervolgde:
‘Mais tout de même, c'est délicieux! Qu'est-ce que ça me fiche, si c'est la comédie ou la vie!’
‘De weereld is een speeltooneel,
Elck speelt zijn rol en krijght zijn deel,’
mompelde Ter Wisch en vertaalde haar Vondel's regels.
Zij waren opgestaan van het bankje; hij had zijn arm door den haren gestoken en zij weerstreefde hem niet. De statige beukenstammen, dicht opeen, stonden als zuilen aan weerszijden van hun pad, dat een lange hoog-gewelfde gang geleek, eindigend in een bleek verschiet. Opeens stond Cornélia Valéry stil en rechts op een der bomen toetredend wees zij letters, in den stam gesneden: den naam van Louis Napoléon. Toen, aan den anderen kant van het pad, toonde zij haar eigen naam; de letters waren nauwelijks meer zichtbaar bij den zwakken weerschijn van den hemel. En zij verhaalde hoe zij drie jaar geleden hier ook had gewandeld, op een zomer-avond, als gast van een der hovelingen die den Koning op het Paviljoen gezelschap hielden, en hoe hij haren naam met het jaartal in de schors gesneden had.
Zij wist wat zij deed, toen zij dit met fluisterende stem, zijn arm zacht drukkend aan haar borst, bekende.
‘Stil,’ zeide Ter Wisch en kuste haar op den mond zodat zij zwijgen moest; ‘ik wil niet meer horen van vroeger.’
De verbeelding van zijn jaloezie was geprikkeld. Zij was toen jonger, zeker heftiger van begeerte dan nu, schoner nog, ... en hij had haar niet gekend; een vergulde imbeciel