Hoogdravende regels van een opstandigen zang welden in hem op. O, de Muze verliet hem niet! En op enigen afstand, buiten de dracht der keien die, uit het brugplaveisel losgewoeld, al werden geworpen, bleef hij staan kijken. Hij zag de sabels der gendarmen over de hoofden der schreeuwende menigte zwieren en verdwijnen in de gracht. Een wild hoongejuich schalde op, vol vloeken van hatend genot.
Tobias mocht het gewoel ener volksmassa wel; hij kon er onverdacht rondgluren naar de nieuwsgierige dienstmaagdjes, ze over de wangen strelen of eens zachtjes knijpen in den arm. En hij lette al weldra niet meer op het tumult, doch bespiedde de toeschouwsters met zoekenden blik. Nu, in de klare schemering van den voorjaars-avond, gloeiden de ogen der jonge vrouwen zo wonderlijk; het was of hare gestalten voller en leniger waren.
Opeens herkende hij Santje, het jongste meisje der Van Wijcks. Zij glimlachte hem toe, met een haast onmerkbaar knikje. De witte kap der vissersmeisjes overhuifde het donkere haar, het fijn-omlijnd gelaat; zij droeg de kleding van het Zandvoortse volk, de rokken wijd, het paarse jakje plojend over de nog kinderlijke borst. Een grote sluitmand droeg zij aan den arm.
Hij slenterde haar achteloos op zijde en drong haar met vleiend-zoete woordjes weg uit de menigte, langs den stillen al donkeren walkant. En fluisterend vroeg hij, terwijl hij strak staarde naar haar gebogen hoofd:
‘Wel Santje, wat is er aan de hand dat je zo laat alleen bij den weg bent? Zo'n lief kind mag niet onbeschermd zijn.’
Zij vertelde hem, verlegen lachend, dat over twe dagen het gezin naar Wijckervelt vertrok. Het gaf veel drukten; er waren inkopen voor de reis te doen en het huis moest geschuurd en geboend zijn vóór de komst der vreemde dame. Maar zij vond het niet plezierig, weg te gaan uit de stad, naar de streek die zij sinds haar geboorte kende. Op Wijckervelt was niets te zien; Zandvoort, waar de familie harer moeder woonde, was een vies vissersdorp.
‘En dan ben je met de kermis weg,’ zei Tobias. ‘'t Is zonde en jammer, kind! Nou, maar ik kom buiten nog eens naar je kijken.’
Zij waren een paar huizen van de woning der Van Wijcks.