| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
DE REISKOETS VAN JACOB TER WISCH HOBbelde traag voort over de eenzame landwegen. Hij had een kleinen wagen voor zich alleen gehuurd, om vrij te zijn in de keuze der pleisterplaatsen, om te kunnen lezen of peinzen naar welgevallen, niet gehinderd door ongewenste gesprekken. Een koperen stoof met kooltjes verwarmde zijn voeten; zijn hoofd zat gedoken in den kraag van een zwaren pels. Nu en dan ademde hij een klein wak op de bevroren ruitjes, zodat hij het landschap kon zien, verwaarloosde hofsteden, wijde stille akkers onder dunne sneeuw, eindeloze heidevelden, donkere dennebossen, dorpjes waar alle leven gevlucht scheen.
Was het niet dwaas - zo mijmerde hij intussen over zijn woorden van den vorigen avond - was het niet klein en doelloos, nog altijd met zijn zwager te kibbelen over de armelijke geestdrift van Hollands dichters en brave patriotten? Eens had ook hij aan een nieuwe grootheid van zijn land geloofd. Hij was toen jong, nog geen volle achttien jaar; zijn vader had hem naar Parijs laten gaan om daar zijn studie in het Recht te voltojen. Hij had er echter niet gewerkt; hij ging er om met de leiders der Hollandse patriotten, met Valckenaer, Abbema, De Kock; hij reisde vaak naar St. Omer, waar hij Henri Fabian ontmoette die, zoals hem later bleek, met een heimelijke zending naar Frankrijk was gekomen. In Parijs hadden zij samen de ontroerende eerste maanden der omwenteling meegenaakt. Fabian, zelf afstammeling van vermogende adellijke réfugiés uit den tijd der herroeping van het édikt van Nantes, ging in geestdrift op voor het ontwakend volk. Zij flaneerden in den altijd rumoerenden tuin van het Palais Royal, tussen advokaten en leeglopers, spekulanten en lichtekojen. Zij zagen, den veertienden Juli, de wild-toornende massa's optrekken naar den Faubourg St. Antoine; zij hoorden de geweren vuren op de Bastille. In het begin van Oktober - hij aanschouwde die beelden zijner jeugd als nauwelijks vervlogen - had hij de gewapende vrouwen uit het Stadhuis zien komen, schreeuwende furiën die de kanonnen bespanden, de priesters hoonden en om ‘Versailles’ riepen. Hij had de rood-belopen ogen der mannen gezien, den onlesbaren hartstocht van krijsende benden
| |
| |
met zwajendc pieken en sikkels, op een hellebaard tonend het bloedend hoofd van een jeugdigen garde ... En later, in '95, zagen de vrienden dat de opgewondenheid hunner eigen landgenoten schraal en machteloos was, een kinderlijk naspel vol holle klanken, waar geen trotse zelfbewustheid van een machtig volk in leefde. Doch kon die kleine natie wel anders? Het was haar niet te wijten. Het was de noodlottige gang der aardse dingen, dat al het grote weer neerzonk. En wij moesten veeleer in voortdurende verbazing zijn, dat er eens een tijd was geweest die dit kleine volk meester over zeeën en werelddelen had gezien. Niet hun schuld was het dat zij geen omwenteling konden stichten wier vulkanise kracht de rechten van den mens in aller gloejende harten smeedde. Zij hadden immers geen eeuwenouden adel zoals Frankrijk, tegen wier barbaarse feodale macht zij zich verheffen moesten, geen geestelijkheid die hen had uitgezogen met onchristelijke heerszucht. Zij hadden enkel wat regenten-families van twe eeuwen ouden stam, burgerlijke kooplieden ten slotte, gelijk zij allen waren, afstammend van viskopers en reders. Zij hadden geen koningsgeslacht dat met het bloed van den boerenstand een slot van Versailles bouwde of de bossen plantte van Trianon. Zij hadden de Oranjes, dragers van een luisterrijken naam die onafscheidelijk was van de vrijheid des lands. En juist Oranje hadden zij verjaagd, om toch in alles Frankrijk na te streven ... Was dit niet de grootste dwaasheid geweest? Zij hadden hun eigen Revolutie op eigen nationale wijze kunnen volbrengen, door Oranje tot Koning uit te roepen van een grondwettigen Staat, toen het nog tijd was. Valckenaer had het gewild, zo had Fabian hem eens verteld. Valckenaer had daarin het einde gezien van alle partijschap tussen stadhouderlijken en patriotten. Maar de heftigste revolutionnairen hadden zich verzet; hun eigenzinnigheid, hun eigenliefde waren buitensporig geweest. En nu, zover de toekomst zichtbaar was - doch wat was zichtbaar van de toekomst? - scheen de dwaling onherstelbaar. Het Hollandse volk had zich vergooid aan een schijn, aan een valse grootheid, aan een theater-revolutie! De onweerstaanbare veroveraar Buonaparte had erger gedaan dan Philips de twede ooit gedroomd had: er bestond geen Holland meer...
Was nu zijn spot wel goed? Was dit wijsheid, ... van hem die wijsheid zo hoog schatte! Eens had het Hollandse volk
| |
| |
toch grote dingen gedaan, en de krachten van zulk een ras konden niet voor goed verloren zijn; wellicht sluimerden zij diep verscholen. Hij kon het niet weten. Hij mocht niet oordelen. De wijsheid leerde zachtheid van oordeel.
Hij dacht opeens aan zijn zuster; zij was altijd zacht van oordeel geweest over hem, haar jongeren broeder, wiens avontuurlijke dromen veel zorg hadden gegeven in het ouderlijk huis. Het was hem of hij gisteravond de stem zijner moeder had gehoord, zoals zij sprak toen hij voor het eerst naar Parijs zou gaan. Zij had hem nooit terug gezien; zij was gestorven voor hij haar weer kon bereiken.
De stille reiziger tuurde naar buiten. Over de eindeloze heidevelden der Veluwe hing de dunne gouden damp der winterzon. Er vlogen een paar bonte krajen uit dor struikgewas; er lag een hut met gesloten luiken. En de droeve verlatenheid van het landschap, het verre beeld zijner moeder voerde zijn mijmering terug langs vervlogen jaren.
Hij dacht aan zijn reizen in Frankrijk en Spanje, terwijl de revolutie voortwoedde. Dan, in '95, waren Fabian en hij teruggekeerd in Holland en had hij, op de dringende bede van Anne-Marie, zijn rechtsgeleerde studie te Leiden trachten te voltojen. Maar zijn zwervend en weinig gebonden leven had hem ongeschikt gemaakt voor de wetboeken. Hij las veel, maar het waren de achttiend'eeuwse Franse dichters en filosofen, Rousseau en Voltaire vooral. Hij volgde zelfs enkele kolleges, maar het waren de wijsgerige van professor Van Hemert, over Kant, waar hij ook Falck en Kinker ontmoette en een enkele maal zijn ouden vriend Fabian, die intussen weer bij vrouw en kind op Den Ulenhoek woonde. Vier jaren had het geduurd; hij was geen Meester in de Rechten! De drang naar andere streken, naar bewogenheid van daden was te heftig geworden; hij had in April afscheid genomen van zijn zuster, had Henri Fabian op zijn landgoed bezocht en was twe Weken later te Parijs, waar hij dienst nam als vrijwilliger in het Franse leger. Nog twe weken verder en hij trok mede den Sint-Bernard over. Bij Marengo werd hij gewond door een geweerkogel in den linkerarm; hij herstelde, bleef in het leger en werd bevorderd tot luitenant. Toen kwamen Austerlitz, Jena, Eylau en Wagram; hij ging behoren tot de oude strijders, de getrouwen van Buonaparte. In Spanje werd hij
| |
| |
kapitein na de overmoedige verdediging van een brug in het Iberies gebergte. Hoe waren de jaren ongemerkt heengeijld in de bedwelming van het plotseling optrekken naar verre landen, van de gezellige bivoeakken, dagen achtereen soms, van de wisseling der landschappen op een wekenlangen tocht, van de korte worsteling der veldslagen die hij als feesten was gaan begeren met koortsige opwinding. De stilte scheen hem vreemd te zijn. En ook naar de rust van het huwelijk had hij nooit verlangd, menend dat het leven zou ondergaan in laffe zorgen en de liefde in een doffe genoeglijkheid. Hij had vele vrouwen ontmoet in zijn vrij bestaan. In Parijs, die eerste jaren al, kende hij het zoete genot van geheime verbintenissen, van zomerse middagen in de bossen en parken, van gure avonden aan de kaden der Seine. Later, op de inkwartieringen der veldtochten, waren de Italiaanse en Spaanse meisjes niet afkerig geweest van den slanken donkergelokten krijgsman; de meeste had hij na een enkel etmaal samenzijn nooit weergezien. Onder de vivandières was nu en dan een aardig vrouwtje dat troost zocht over een verdwenen minnaar. Doch hij vergat ze allen; de herinnering aan haar trekken was vervaagd.
Intussen gingen de uren langzaam voort, slechts zelden afgebroken door een korte pleistering, een vluchtig praatje bij den haard van een posthuis en een dampenden schotel. De gedachten van Ter Wisch ijlden vooruit, naar het landgoed over den IJsel. Hoe zou hij de Gelderse hofstede terugzien, waar zijn vriend hem eens, elf jaar geleden, op een lentemorgen met de gastvrouwe ontving op het voorplein, tussen het jonge zonnige groen der omringende bosschages? Het zou er stil zijn; beiden waren nu heen. Hun kind, hun enige, toen een vrolijk meisje van veertien, donker van ogen zoals haar vader, hoe zou hij haar vinden in de eenzame huizinge? Zij was ongehuwd gebleven; nooit had zij haar vader vergezeld op zijn reizen naar Leiden en Amsterdam; zelden - zo vermoedde hij - had zij het landgoed verlaten. Wat was er van haar geworden? Een knorrige dorpsfreule, een vroeg-versufte oude-vrijster, of wellicht een verwilderde losbandige zwerfster die de steden, de gezelschappen schuwde en alleen op haar ros door de wouden reed? Zijn vriend had weinig doch steeds liefdevol over haar gesproken. Hoe zou Aagje Fabian zijn opgegroeid?
Deze mijmering bracht een warme verwachting in hem,
| |
| |
terwijl hij glimlachte om zijn eigen nieuwsgierig verlangen. Weer zag hij uit; de zon was achter de vaal-witte heiden weggezonken; doordringend-kil viel de avond.
Hij overnachtte in een groot dorp op de Veluwe. Maar al vroeg den volgenden morgen liet hij weer inspannen en bereikte, na enkele uren, over den bevroren IJsel den oever van de Graafschap. Kort na den middag reed de wagen het voorplein van Den Ulenhoek op. Het was er eenzaam, zoals hij vermoed had; een smal pad was in de dunne sneeuw geveegd; verder geen teken van leven over het effen-witte vlak.
In haars vaders studeervertrek ontving Agathe Fabian hem. Hij herkende de dochter van zijn vriend nauwelijks; haar kleine tengere gestalte was in die jaren weinig veranderd; maar haar gelaat, vroeger vol en blozend, scheen hem vermagerd en bleek, te ernstig van trek. Doch hij zag dat het geen ernst van vroege verdorring was; in haar grote donkere ogen bewoog het leven van velerlei ontroering en gedachte.
Zij sprak over haar vader; en Jacob ter Wisch hoorde hoe haar stem vol moeilijk bedwongen tranen was. Toen nam hij zelf het woord en verhaalde haar van zijn gestorven vriend, van hun jeugdig samenzijn in het chaoties Parijs van '89 en '90. Haar gelaat klaarde bij die herinneringen; over de bleke wangen steeg een blos. Zij vroeg, zij luisterde aandachtig. En het bleek hem dat het bloed van zuidelijke voorvaderen nog in haar leefde; dat zij op de stille havezate geen vrouw van het lage land was geworden die eens in vredige onderworpenheid haar man zou dienen, geen droom voor Vader Cats, aan wien hij glimlachend dacht nu hij Aagjes rankheid zag bewegen in het zwarte, sierlijk-geplooide kleed, het enige modieuze tussen de oude meubelen, tussen de 17de, 18 d'eeuwse schilderijen en kostbare sieraden wier schoonheid haar wellicht met de lessen harer ouders had opgevoed. Hij vermoedde in haar geen vrouw die geduldig zou zwerven van provisiekamer naar keuken, van keuken naar eetzaal; en Ter Wisch was verbaasd zulk ene voor zich te zien, een jonge vrouw die het trouwe beeld der Hollandse huismoeder van den ouden tijd scheen te verlochenen.
Zij vertelde hem van haar bewondering voor de moedige vrouwen van Frankrijk, voor Madame Roland, voor Charlotte Corday, wier daden zij, met al de grote momenten der Omwenteling, kende uit de verhalen van haar vader. En nu weer
| |
| |
met diens trouwsten vriend te spreken over zoveel boejende heugenis harer vroegste jeugd, het schonk haar een weldadige warmte van geluk in wonderlijken weemoed. Ofschoon in deze eenzame bossen ver van de steden levend, kende zij en begreep zij de wisselvalligheden, de ijdelheid, de dwalingen der wereld. Zij had geen kinderlijk droombeeld van een smetteloos-goede samenleving; aardse grootheid verblindde haar niet; zij wist de hoge waarde van het verborgen leven des harten.
En zij sprak tot Ter Wisch, dien avond voor het houtvuur in de schouw:
‘De heer Staring van den Wildenborch kwam ons vaak bezoeken en vaak ook bracht hij boeken voor mij mede die ik in vaders bibliotheek niet vond. Het waren meest nieuwe werken van een Duitsen dichter, Goethe, ... wellicht kent gij hem, mijnheer Ter Wisch. De heer Staring las ons wel eens fraje liederen van hem voor. Maar het schoonste dat hij mij schonk was een klein boekje van een ouden monnik. De heer van den Wildenborch wist veel van den vroegeren tijd; hij kende alle legenden, alle kloosters, alle kastelen van den omtrek; hij las in de Walburchs-boekerij te Zutfen wonderlijke geschriften der middeleeuwen. Zijn vertellingen vermaakten ons zeer ... Zie,’ vervolgde zij, terwijl zij hem een klein perkamenten boekje reikte, ‘deze bladzijden waren mij vaak tot een troost in moeilijke dagen.’
Hij nam het werkje, dat met gebrekkige gotise letter gedrukt was.
‘Ja,’ zeide hij, ‘ik ken den naam van dit boekje; mijn vader sprak er wel eens van. Maar de tijd liet mij nooit toe erin te lezen. Mijn leven was rusteloos, vol afwisseling van zorgen en vrolijkheden. Ik leefde met de staatkundige beroeringen mee en het stille betere leven van den geest, dat u hier in uw eenzaamheid kendet, bleef mij vreemd. Freule Agathe, u hebt in uw afgezonderd landhuis een rijker bestaan gehad dan wij in steden en op slagvelden, midden in de spannende gebeurtenissen van dezen tijd. Ik kan u benijden...’ voegde hij er met een ietwat droefgeestigen glimlach aan toe.
Er lagen hier en daar gedroogde bladeren in het boekje. En terwijl Agathe Fabian zwijgend in de vlammen van het haardvuur staarde, las hij de woorden dier bladzijden en begreep dat de man die hen had opgetekend bittere ervaringen, wrede
| |
| |
ontgochelingen moest hebben gekend. Hij noemde de wereld al ijdelheid:
‘Dit is die overste wijsheit overmits versmadenis der werelt te gaen totten eewighen leven.’
‘Hierom ist al ydelheyt die verganckelike rijcheyt te soecken ende daerin te hopen.’
‘Het is ydelheit dat langhe leven te begheren ende vanden doechdeliken leven nyet te achten.’
‘Voerwaer beter is een oetmoedych lantman die gode vliteliken dient dan een hoverdich phylosoph meester dye syns selfs vergeet en merckt den loep des hemels ende sterren.’
‘Daerom en wilt u niet verheffen van eenigher wijsheit of const, mer ghy selt u meer ontsien van den gaven gods of ghijse nyet wel en ghebruyct.’
‘Ydel is diegene die sinen hoep set inden menschen of inden creaturen.’
‘Ghi en suit u niet verheffen van uitwendiger hoocheyt ende eeren oft van scoonheit des lichaems die lichtelyc met eenre cleynre siecte ghebroken wort.’
‘Het is een corte glorie die vanden menscen gegheven wort of ontfanghen. Die bliscap der werelt hair volcht altoos droefheit na.’
‘Grote ruste heeft hi van herten, die niet en acht noch laster noch lof der menschen.’
Jacob ter Wisch, opziende van de oude bladzijden, vroeg zich af of ook in deze jonge vrouw een verachting voor de wereld leefde, zoals hij die in de stille vermaningen van den monnik dacht te zien ... Het scheen hem alles wel schoon en vredig; doch zou het leven niet te gronde gaan als alle stervelingen die woorden volgden? Was het geen gemakzucht, de wereld en haar ontroerende verlokkingen zo te vermijden? Kon deze wijsheid wel bestaan zonder de onwijsheid des levens? De wijsheid was vrede en het leven was strijd en groei; kon dus het leven wel wijsheid zijn? Waren wijsheid en vrede hier, op het oude landgoed, ver van de woeling der wereld?
Toen zij hem een ogenblik aanzag, als om te zoeken hoe de woorden van den kluizenaar de ziel van den wereldsen man hadden ontmoet, vroeg hij haar of het enkel overpeinzing was of wellicht ook ervaring die haar troost deed vinden in dit boekje der Navolginge van Christus.
| |
| |
Zij schudde ernstig het hoofd en zeide dat zij haar wereldkennis niet uit ervaring had van aangezicht tot aangezicht met het leven. Haar aanschouwing was slechts een innerlijk voorgevoelen.
‘En ik wil weten,’ vervolgde zij, ‘of dit voorgevoelen een afspiegeling van de waarheid is. Vleiend voor de wereld der mensen vindt ook u, mijnheer Ter Wisch, de uitspraken van den ouden monnik zeker niet? ... Toch zijn zij troostrijk, want hij geloofde in een betere wereld dan die van de aarde. Maar het bedroeft mij vaak diep dat ik hier in de eenzaamheid van ons buitenleven zozeer de wereld der mensen ben gaan versmaden; en bij al mijn overtuiging van de waarheid dier kloosterlijke ingevingen wil ik toch zelf ervaren, met eigen ogen in de werkelijkheid zien, met eigen oren horen, desnoods in het eigen hart bloeden erom ... Daarom wilde ik Den Ulenhoek verlaten, voor nog onbestemden tijd; ik wilde, zodra het voorjaar een reis voor mijn beide oude trouwe gedienstigen mogelijk maakt, naar Amsterdam komen, om het leven in de stad te leren kennen, ... zo u het goed vindt; u bent mijn raadsman.’
‘Ik ben uw raadsman, freule Agathe,’ zeide Ter Wisch. ‘Maar het zou mij daarom niet passen u te veroorloven ... En,’ vervolgde hij nadenkend, ‘ik geloof niet u dit alles te mogen ontraden. Ik zelf meen dat de ervaring van het leven de enige leerschool der wijsheid is. Maar wanneer zijn wij ooit aan het einde van den leertijd?’
Zij gaf hem de hand en dankte hem.
Dieuwertje, de oude meid, bracht hem naar zijn slaapvertrek, waar een turfvuur op de haardplaat de felste koude had verdreven. Hij ging ter ruste, maar hij droomde niet van Agathe, zoals hij gehoopt had; hij zag eindeloze witte vlakten rondom zich en ver aan den horizont een landhuis onder bomen, altijd wijkend, onbereikbaar.
Het morgenlicht was hem welkom en hij voelde een warm geluk in zich, toen hij na den ontbijt weer met Agathe in het studeervertrek van haar vader zat, om de zaken te regelen. Vertrouwelijker zetten zij hun arbeid voort, enkele dagen nog, op het huis en bij de pachters in den omtrek. Alle schulden, alle vorderingen, alle kontrakten werden met den rentmeester nagegaan.
Een week later reisde Ter Wisch weer westwaarts.
|
|