| |
Hoofdstuk V
HET KOOLTJE ONDER DEN BUIKIGEN KOFFIEpot was gedoofd; de kopjes stonden leeg. In haar zilveren kandelaars, op de ovale tafel in het midden der kamer, waren de beide waskaarsen kort afgebrand. En de drie vrouwen zaten, nu de pendule had geslagen en op de vergulde plaat negen uur wees, een ogenblik zwijgend voor zich te zien.
Zij verwachtten de heren spoedig thuis. De oude grootmoeder breiend bij den haard, verheugde zich, onder haar mijmering over het verleden, op Davids verslag van den dichterlijken avond. Thérèse doorbladerde, de linkerhand onder de blanke wang, een jaargang van ‘Elegantia’ en beschouwde zonder aandacht de met zachte kleuren opgeluisterde prentjes der kostbare Parijse modes.
Anne-Marie van Wijck, de hand over het voorhoofd strijkend, was opgestaan; zij ging langzaam naar de grote donkere kast en zette een fles Rijnsen wijn en drie glazen gereed. Die kleine vreugden des levens, had David zelf gezegd, wilde hij niet missen; de kelder was nog voor jaren voorzien; wijn en tabak zou hij in ere houden tot aan den bedelstaf! Dan, starend in de vlammen onder de schouw, bleef zij luisteren naar het knappen der beukeblokken in de ruisende stilte, toen plotseling stemmen klonken in de gang en de huisdeur dichtsloeg.
‘Daar zijn vader en Floris!’ zeide Thérèse, opziende van haar boek. ‘Maar ik hoor ook Soelens' stem...’
Luidruchtig pratend traden de heren binnen.
‘Heerlijk was het! Nietwaar, Tobias?’ lachte Van Wyck, de vrouwen toeknikkend en met handgebaar groetend.
Soelens, hoewel ouder dan Floris, had hem tot voorbeeld gekozen in kleding en manieren. Doch hij bewoog zich hoekig in zijn slobberig lichtgeel vest en groenen rok; zijn versleten jabot was slecht geplooid; met deftig gebaar trachtte hij zijn verschoven manchetten te schikken, terwijl hij voor de vrouwen
| |
| |
boog, voor Thérèse het diepst, en op Van Wyck's uitroep antwoordde:
‘Een heerlijke avond, dames! Hehners was er ook, en geheel in verrukking!’
Hij borg zijn bril op en ging tegenover Thérèse zitten, die den slanken ronden arm langzaam ophief naar het blonde kapsel. Zij zag dat Soelens haar begluurde. Heimelijk hoopte zij op een minnedicht van den klaplopenden poëet, hoewel zij hem vies en belachelijk vond met zijn slordig en verouderd pruikje, lelijk met zijn mager hoofd tussen de hoge spitse boorden.
Intussen schelde Floris, ging neuriënd naar het pijpenrek en bestelde aan Santje, die binnenkwam, een vers kooltje voor het komfoor. David van Wyck, kloek en welgemoed, stond met de handen op den rug voor den haard.
Toen, in een ogenblik van stilte nog, terwijl mevrouw Van Wijck de wijnglazen volschonk, hoorden zij het naderend ratelen, het plotseling stilhouden van een koets. De huisschel galmde in de gang.
Blijde zag Anne-Marie op; met plotselinge zekerheid wist zij dat Jacob daar was, de langverwachte, die een vreemde wereld met zich bracht en toch ook herinneringen van oude huiselijkheid. Zij herkende zijn stap; snel ging zij hem tegemoet toen de deur opende. Zijn forse gestalte stond voor haar.
‘Jacob, Jacob!’ riep zij en greep zijn rechterhand in haar kleine handen. Maar zij hield zich in, opeens beschaamd om eigen tederheid onder de blikken van anderen, angstig voor hun wellicht koelen spot.
‘Anne-Marie! Zusje!’ zeide hij, haar schroomvol kussend op beide wangen. ‘Hoe is het met je?’
Toen hield hij haar even van zich af en zag glimlachend met zachten ernst in haar vochtige ogen, zonder aandacht voor de anderen, die allen, hoewel voorbereid op zijn spoedige komst, verrast en zwijgend stonden toe te zien. Doch eindelijk, met handdruk en vriendelijke woorden, begroette hij hen.
Thérèse en Floris herkenden hun oom niet. Hij was in elf jaar veel veranderd, een veertiger nu, grijzend al in de warrige donkere haren, het baardeloos gelaat verbrand en mager, als van veel zon en wind en hartstochtelijke vermoejenis. Maar zijn ogen, zacht en bruin als die zijner zuster, straalden onder
| |
| |
het hoge voorhoofd met jonge kracht, peinzend meestal, soms met lichten spot hun blik latend zweven over de daden en woorden der mensen. De lijn van zijn mond was fraai en regelmatig gebogen. Thérèse zag het met welgevallen. Zijn donkere wenkbrauwen waren gewelfd in feilloos evenwicht. Hij was geen Parijse petit-maître; en toch omsloot de zwarte rok met hogen kraag en fijn-kanten jabot onberispelijk de krachtige gestalte.
‘Wel, wel, Jacob!’ riep David van Wijck. ‘Eindelijk weer in de veilige haven van het Vaderland terug! Ofschoon...’ en hij zuchtte met meewarigen trek rond den mond, ‘ook in deze haven kan het stormen, kunnen schepen zinken, helaas!’
Terwijl hij voor zijn zwager een fauteuil bij den haard schoof begon hij, op diens verwonderd-vragenden blik, den ondergang van Amsterdam's handel te verhalen, Napoleon niet sparend, en hij beklaagde zich en zijn gezin dat nu armoedig op het land zijn bestaan zou moeten slepen.
Ter Wisch, behagelijk zijn benen strekkend naar het vuur, erkende met een rustigen glimlach de moeilijkheid der tijden. Ook hij ondervond de tiërcering der rente als een ramp. Zijn notaris had het hem gemeld en des-ondanks nam hij zijn ontslag als ritmeester in Buonaparte's leger.
Weer zagen allen verrast hem aan en Anne-Marie kon een uitroep niet weerhouden:
‘Jacob, in het leger!’
Hij knikte haar toe, wreef zich de handen en vertelde dat hij, kort na zijn vertrek in 1800, als vrijwilliger had dienst genomen in de Franse armee. In zijn brieven had hij, om geen ongerustheid bij zijn zuster te wekken, zijn nieuw beroep verzwegen, voorwendend als een gewoon zwerver rond te reizen. Sinds een half jaar, na een zware verwonding in een kavaleriegevecht aan den kant van een steil ravijn, was hij met verlof te Parijs. Zijn plan om hen in Holland op te zoeken werd telkens uitgesteld; doch tien dagen geleden bereikte hem een schrijven van freule Agathe Fabian, meldend dat haar vader op zijn landgoed Den Ulenhoek was gestorven. Onmiddellijk was hij vertrokken, na zijn aanvrage om ontslag uit den dienst aan den Keizer verzonden te hebben. Want een oude belofte bond hem nu. Twe-en-twintig jaar geleden, te St.-Omer in de Patriotse sociëteit, had hij, een knaap nog, met den veel ouderen
| |
| |
Henri Fabian kennis gemaakt; zij hadden vriendschap gesloten, elkander later te Leiden bij professor Van Hemert vaak ontmoet en sedert geregeld eens in 't jaar lange brieven gewisseld. Fabian had reeds bij hun laatste samenzijn, voor elf jaar, van Ter Wisch de belofte gekregen dat deze, mocht zijn vriend komen te sterven en het enig kind, Aagje, toen vijftien jaar oud, dan nog ongehuwd zijn, een waakzaam oog zou laten gaan over de bezittingen der weze, daar in de verwarring der moeilijke tijden zo licht gewetenloze lieden een onervaren en eenzaam gebleven vrouw met listige praktijken konden misleiden. Nu was hij op weg; morgen vervolgde hij zijn reis, om ginds, in het sterfhuis, te horen of zijn raad van node was en door jonkvrouwe Agathe werd gewenst.
Allen hadden aandachtig geluisterd; de oude grootmoeder omdat zij eens in haar jeugd de Graafschap bezocht en het kasteel Den Ulenhoek gezien had; David van Wijck met vage huwelijksplannen voor zijn zoon; Anne-Marie daar zij node haar broeder weer zou zien vertrekken; Thérèse en Floris met eerbied voor den adellijken naam; Soelens begerig toen hij vernam van énig kind en grote bezittingen.
De heer des huizes schonk, in enigszins verlegen zwijgen, opnieuw de hoge smalle glazen vol.
‘Je hadt vanavond met ons moeten zijn, Jacob,’ zeide hij. ‘Wij hebben een groot dichter gehoord.’
‘Heeft mijnheer Soelens gedeklameerd?’ vroeg Ter Wisch, zich vaag herinnerend dat de jongeman hem als dichter was voorgesteld.
‘Verontschuldig mij, mijnheer,’ antwoordde deze met een stijve buiging. ‘Het was Bilderdijk, niemand minder dan Mr. Willem Bilderdijk.’
‘Is de heer Bilderdijk dan kees geworden?’ vroeg Ter Wisch lachend. ‘Of ben jij, David, oranjeklant? Jij, de vriend van de vrijheid, onder het auditorie van dien vijand der nieuwe eeuw? ... Ik merk nu dat ik lang uit mijn land ben weg geweest!’
Bezadigd antwoordde Van Wijck:
‘De tijden zijn veranderd, Jacob, et nos in illis. Eendracht maakt macht. Zonder onderlingen wrok komen nu patriot en oranjeklant tezamen om te klagen over hun aller nood. Wat weten wij van nieuwe eeuw, van ouden strijd? Wij hebben
| |
| |
slechts één vijand en dat is de Overheerser, jouw afgod, Jacob!’
‘Ik heb goden noch afgoden, beste zwager,’ hernam Ter Wisch. ‘En als ik er behoefte aan had, ik zou enkel godinnen scheppen ... Zelfs uw Bilderdijk zou mij daarin gelijk geven.’
De oude grootmoeder knorde en meesmuilde wat boven haar breikous. Een lichte blos ging over Thérèse's ivoorbleke wangen. Soelens trok een bedenkelijk gezicht, terwijl Floris grinnikte. Maar Anne-Marie stond op en liep onrustig door het vertrek.
David hernam:
‘Je miskent hem, Jacob. Ook onze Bilderdijk vereert Buonaparte, even vurig als jij. Maar hij is daarbij niet ongevoelig voor Neêrlands ellende in deze tijden. De grote Dichter lijdt zwaar. Helaas, hij voorspelde ons vanavond, in verrukkelijkschone regelen, zijn eigen aanstaand sterven. Hij was bleek en de beenderen waren zichtbaar achter zijn mager gelaat. Hij stond daar als een profeet! Ja, wij mogen wel zeggen dat wij hem zijn zwanengang hoorden zingen. Welk een voorrecht, Tobias!’
Schijnbaar peinzend zat Tobias Soelens, nu-en-dan langzaam beamend met het hoofd. Doch Ter Wisch zag dat zijn kleine groene ogen naar Thérèse loerden. Nu sloeg hij ze op naar het donker plafond en zuchtte:
‘Welk een voorrecht, ja! Nooit zal ik de geestdrift van het auditorium vergeten bij die laatste zangen.’
‘Hoe was dat ook weer?’ vroeg Van Wijck. ‘De ellende ging volenden, of zo omtrent...’
‘Ja,’ vervolgde Soelens, ‘het galmt mij nog in de oren:
Holland bloeit ween! ...’
‘Holland stoeit weer, Holland loeit weer, en het knoeit weer als weleer,’ viel Jacob ter Wisch opeens in. ‘Vooruit maar, heren, rijmen genoeg!’
| |
| |
‘Dat is flauw, Jacob,’ bromde Van Wijck. ‘Je bent niets veranderd, je bent nóg niet ernstig geworden. Je voelt niets voor poëzie. Wanneer dichters als Helmers en onze Soelens zulke regelen bewonderen, dan past ons, gewone mensen, een eerbiedig zwijgen.’
‘Helaas, David,’ zeide Ter Wisch met een pijnlijken glimlach, ‘daarin ben ik dezelfde gebleven. Ik geloof nog altijd niet dat in je dichters de ware geestdrift brandt. Een dichter ziet de werkelijkheid schoon en groot; hij droomt ook, en zelfs zijn dromen zijn werkelijkheid. Maar hij ziet geen poldervaarten voor bergstromen aan, geen grazende koejen voor leeuwen, geen trage woordenrijke grijsaards voor helden der wijsheid. Dit alles is een kinderlijke leugen. De grote tijd voor Holland is voorbij, David; dat weet jij even goed als ik. Geen duizendtallen alexandrijnen kunnen ons helpen, noch de geestdrift van honderd Patriottenklubs. Wat was de omwenteling hier, in '95? Een ellendig strovuur, vergeleken bij den brand dier grote jaren in Parijs. Wat waren uw patriotjes bij de wilde Jacobijnen? Kinderen, mijn waarde zwager. Wij Hollanders deden heel aardig mee; wij maakten een heldhaftig spel van wat in Frankrijk wreed en werkelijk was. En zo zullen we wel altijd doen ... Mode, mode,’ besloot hij, een Parijs kostuum uit het tijdschrift Elegantia bij het kaarslicht houdend, ‘tot in de revoluties toe!’
David van Wijck schudde het hoofd.
‘Je hebt altijd onze grootheid ontkend, Jacob. Je hebt de geestdrift der Hollanders niet gevoeld. Jij hebt niet, zoals ik, bij den Monkelbaenstoren de Franse ruiters over 't ijs zien trekken; jij hebt niet meegedanst rond Trijn-met-de-linten.’
Hij glimlachte breed en zelfbewust en streelde met de rechterhand de kleine bakkebaarden; aangename herinneringen verschenen plotseling in hem. Hij zag den Vrijheidsboom op het Revolutieplein, den ouden Dam, tussen Raadhuis en Waag, en de dronken menigten die er rondomme joelden, onder een helderen Januarihemel. En twe maanden later diezelfde vreugde op het Koningsplein, waar hij met zijn vrienden van Doctrina hand aan hand zich had geschaard in den schreeuwenden rondedans. Was het geen schone en verheven tijd, ... was de afkondiging der Revolutie, van de trappen der Waag, bij fakkellicht en glinsterende bajonetten, niet groots geweest ...
| |
| |
Hadden de vergaderingen in de Burger-sociëteiten, de geestdriftige redevoeringen der heftigste patriotten niet allen meegesleept die liefde voelden voor vrijheid, haat tegen de oude onderdrukking...
‘Mijnheer Ter Wisch is zeker ietwat zwartgallig, of misschien verwend door het leven in Parijs,’ merkte Soelens op, den blik strak in een kaarsvlam gevestigd houdend.
De oude mevrouw Kee-Jans was opgestaan en had haar schoondochter de hand gereikt. Nu sprak zei:
‘Het is mijn tijd; ik ga rusten. Heren, windt u niet te zeer op. Kom, Treesje, help je mij?’
Zij maakte een kleine nijging voor de heren en gesteund door haar kleindochter die een koperen blaker droeg verliet zij de huiskamer.
Anne-Marie wendde de ogen angstig naar haar broeder; met schrik en droefheid bespeurde zij dat de oude kibbelarijen opnieuw begonnen, hoewel David en Jacob elkander in elf jaren niet hadden gezien.
Ter Wisch begreep haar. Met een welwillenden glimlach keerde hij zich tot Soelens:
‘U vergeeft me, mijnheer, dat ik daar mijn mening over de Hollandse geestdrift en de Hollandse dichtkunst uitte ... Het lijkt mij nog steeds, zoals, meen ik, Voltaire eens zeide: Style hollandais, cent mots pour un. Words, words, zou de Engelse toneelschrijver Shakespeare roepen, van wien u zeker wel eens gehoord hebt. Professor Van Hemert vertelde ons vroeger van hem. Ik hoop niet dat u mij voor een barbaar houdt, al ben ik maar soldaat van beroep. Ik lees gaarne fraje gedichten en ik verlang met de uwe kennis te maken. Indertijd lazen mijn vrienden en ik met bewondering de werken van Vondel en Antonides, van Hooft en Luyken. Helaas, onder onze tijdgenoten weet ik er geen die hen evenaart. Doch u bent nog jong, nietwaar?’
‘O, u kent Helmers niet!’ antwoordde Soelens, reeds minder bits gestemd. ‘Toen ik hem vanavond zag zitten, aandachtig luisterend naar Bilderdijks machtige regelen, dacht ik aan zijn voorspelling van Amsterdam's ondergang, dat huiveringwekkend vizioen der toekomst:
| |
| |
... Ach, Neêtland! 't was uw grond,
Waarop ik, eenzaam en verlaten, mij bevond!
Ik zocht de schone stad, waar ik het licht aanschouwde,
Die 't heilig voorgeslacht aan 's Amstels zomen bouwde...’
Doch Ter Wisch hernam:
‘Ik kan uw Helmers noch uw Bilderdijk waarderen, al is hun geestdrift waarschijnlijk goed bedoeld. Slechts één dichter ken ik in dezen tijd die de woorden onzer taal niet misbruikt; hij is sober en zuiver; hij bemoeit zich niet met politiek getwist; hij heeft de natuur lief. Ik ontmoette hem, in 1800, bij mijn vriend Fabian in wiens nabuurschap hij woonde: de heer Staring van den Wildenborch.’
‘Hebt u ooit van dien dichter gehoord?’ vroeg Soelens aan Van Wijck.
‘Nooit!’ antwoordde deze met minachtend gekrulde lip.
Jacob ter Wisch voelde weer de oude benauwing van vroeger jaren. Dit ras is ook niet veranderd, evenmin als ik zelf, dacht hij en stond op, naar de pendule ziende die bij tienen wees. Van Wijck deed geen poging om hem te houden; hij verlangde naar een rustig uurtje met Tobias bij de Rijnse wijnfles en den haard. Luidruchtig-joviaal wenste hij hem verder een goede reis. Soelens maakte weer een stijve buiging; Floris zag afgunstig naar den nieuwmodisen Parijsen rok en den kostbaren jabot van zijn oom.
Anne-Marie liet zelf haar broeder uit. Zij was blijde hem even alleen te zien; zijn stem wekte warme herinneringen aan haar jeugd. Toen zij den scherpen winternacht zag fonkelen boven de zwarte takken der grachtbomen, rilde zij even en Jacob omhelzend vroeg zij bezorgd of hij spoedig terug zou komen van zijn reis naar de Graafschap, of hij lang zou blijven in Holland en niet weer naar het leger vertrok? ... Doch hij wist zelf nog niet wat hij zou doen; hij liet zich leiden door de omstandigheden, oude avonturier die hij was.
Zij hoorde de koets wegratelen over de hardbevroren stenen. En in de huiskamer de drie heren vindend bij een pas ontkurkte fles en een nieuwe kaars, wenste zij hun, met een nachtzoen aan Floris, wel te rusten en liet hen bij den haard in dichterlijke mijmering.
|
|