Celbrieven
(1923)–Wies Moens– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
staan onder de mensen met wie hij het maar niet op een akkord kan gooien, die hem niet begrijpen, en van wier drijverijen het vonnis hem heeft verlost. Koning Nicolo zegt: ‘Hoe vurig heb ik er mijn rechters reeds dank om gezegd, dat ik hier niet met mensen moet samenwonen’. Aldus spreekt koning Nicolo. En ik? Het is waar, ik ben geen onttroonde koning! Ik spreek niet als koning Nicolo. Als ik wel een onttroonde koning was, - maar in de ziel bleef die ik ben, zou ik nog zo niet spreken. Ik ben met honderdduizend vezels van mijn hart gebonden aan de mensen. Soms klinken kinderstemmen op, achter de hoge ringmuur. Deze stemmen zijn niet mooi: hard, schril, schor ook. Voor mij zijn zij als hemelval! Ik kan niet zeggen: de mensen zijn slecht. Ik heb altijd een onverzettelik geloof gehad in de goedheid die sluimert | |
[pagina 59]
| |
in elke mens. Ik weet wat de mensen belet deze goedheid uit zich-zelf naar voor te halen: het is hun Egoisme. Egoisme maakt de mensen koel-glad, zodat zij mekaar afstoten als biljardballen; ofwel: egoisme kleedt de mensen in een pantser vol stekelige punten, als daggen, zodat, wanneer zij met mekaar in aanraking komen, zij mekaar kwetsen! Hoe heel anders zal het zijn als elk van ons er toe gekomen is dit egoisme uit te doen. Want daartoe moeten wij komen, zo wij een nieuw Leven willen en een nieuwe Mensheid. Wanneer wij dan langs de wegen van onze oude zonden gaan, zal herinnering niet zijn als as tussen onze tanden; want elke oude zonde zal geworden zijn een bloeiende oasis, rustplaats waar de bronnen springen van inkeer en demoediging. Wij zullen scheppen van ziel tot ziel - gouden doorschijnbaarheid - het bevrijdend Vertrouwen: dat is | |
[pagina 60]
| |
de luciede Vrede waarin de levenden schrijden, omhangen met de puurste klaarheid van alle morgengaven, waarin iedere levensmogelikheid groeit naar haar volmaking. Schep het vertrouwen van mens tot mens, en je zal zien hoe elk de andere deelgenoot zal maken van zijn leven, als schonk elk de andere licht van zijn eigen licht. Wisseling van levenskracht wordt wisseling van klaarheid, de mensen gaan omkleed met licht en stralen het licht uit naar mekaar. Zij stralen het licht uit naar God. God is in dit licht. Zo zijn de mensen het licht van Gods levende licht! Alle liefde is Begrijpen. En gene liefde is liefde die niet Begrijpen is. Niemand kan een ander volkomen liefhebben die niet leert zien met de ogen van die andere, niet leert horen met de oren van de beminde, niet leert geloven met diens geloof, verlangen met diens verlangen, bidden met diens hart! | |
[pagina 61]
| |
Ik wou dat ik de stem had van een profeet om de mensen op te roepen tot een nieuw rijk van wakkere goedheid; om hun te leren drie grote volkomenheden des levens: welwillen, eenvoud en zachtheid. Welwillen in onze betrekkingen met de mensen om ons heen; Eenvoud in ons begeren; Zachtheid als een mystiek licht om al onze verrichtingen, een glimlach tot een zegel van geluk op al onze daden! O, mijne broeders en zusters, - waarom heb ik niet de stem van een profeet om u op te roepen tot de goede kamp tegen leugen en lelikheid, een strijd ter verovering van het volkomene Leven, het volmaakte verheugen des Levens? - Mijn stem is kindergestamel; mijn woord is een drop slechts, amper zo groot, helaas niet zo machtig als een traan! Ik zal mijn stem mengen in het hosanna van de scheppingshymne die elke dag uit de scharlaken kelen van | |
[pagina 62]
| |
mensen, dieren en vogelen, uit de kleurige kelen der bloemen, uit de groene kelen van de grashalmpjes, jubelt naar de hemel. Ik zal mijn woord gooien in de maalstroom der tijden, in de eeuwige bruising van de stromen die van de allerhoogste Himalaya-toppen van waarheid en genade onophoudelik vloeien naar de grote zee: het hart van de Mensheid! Ik wil zijn in de allereerste en de allerlaatste plaats: een mens onder de mensen, met menselike liefde en menselik geluk, met de schaamte der mensen en hun vervoering. Ik gooi met geweld de betovering der eenzaamheid van me af. De eenzaamheid is een sirene, zij bedwelmt, zij voert je mee. Met de allerhoogste namen van verrukking wil zij genoemd worden: Godsomarming, hemelvaart van eeuwigheidsdromen, dronken verzinken in diepten van dronkenschap! Eeuwige vlekkeloze | |
[pagina 63]
| |
muziek is hare stilte; in haar wordt het verglijden van de tijd gemeten op het open- en toegaan van Gods ogen over werelden van ekstase! - Waarom echter moeten wij hier, in de schemering van een gevangeniscel, komen ontwaken tot het licht van Gods aanschijn en de benedijding van het leven? Het is, omdat wij daarbuiten nooit de tijd vonden, of de tijd niet wilden vinden, om neer te knielen bij de stroom des levens die klaar-spiegelend vloeide langs ons pad; omdat wij gingen en de straatkeien telden, maar ons hoofd niet verhieven naar Zijn gelaat dat lichtende stond tegenover ons. Want ook in het gewoel daarbuiten wandelt de Meester. Staan wij in de liefde der uren, en voelen wij Zijn grote tegenwoordigheid dicht bij ons, - dan treedt ons tegemoet in het straatgedrang elke mens dragend voor zich uit het doek van Veronica; en de pinkstervlam | |
[pagina 64]
| |
die danst over ons doorschittert de kern van diamant in alle ding op onze weg!
In het geheim der morgen-uren - vroegte is geheimenis van komende daggebeuren - heb ik gestaan in spoorhallen die zuchtten van het gezucht der dampketels in stampende lokomotieven, die trilden doorheen het ijzer van vluchtende pijlers tot in de hoogste gewelfbogen van ijzer van het sireengefluit van sneltreinen. Huiverig stond ik en wachtte. Ik zag de mensen lopen, nog omneveld van dromen en de mist van loze morgensluimer, gejaagd over de sporen. Zij sleurden koffers en kinderen, en riepen op mekaar korte, gillende uitroepen van ongeduld en verrassing. Ik zag hen als bevrijden uit magiese cirkels van altijdeendere dingen: kilometervreters hun ogen, wijl hun gebaren be- | |
[pagina 65]
| |
schreven de lijn der ronde horizonnen! In de morgenwijding van spoorhallen is gekomen tot mij: de opbrandende eeuwigheids-honger van zuil-heiligen, in jare-doodstrijd smachtend naar de verholen visioenen Gods van aangezicht tot aangezicht.
Ik heb gereisd in nachttreinen zonder licht. Ondoorpeilbaarheid van onzekerheden lag de duisternis dik, over het land als een draaiende tafel. De gillende vaart was één onafgebroken smartscheur van kerfgeluiden dwars door het donkere hart van de nacht. (Achter ons gierden de rails: reuzeboogpezen na een meesterschot!) Mensen zaten nevens me, en rechtover me: wandelaars als ik op dezelfde planeet, van verbazing tot verbazing. Woorden vielen tussen die mensen, als ‘waar zijn we?’ - ‘het is nog ver’ | |
[pagina 66]
| |
- ‘o, dat schommelen’; maar ze botsten tegen de muur van duisternis die was tussen ons, en zakten verloren, verloren voor eeuwig: plompstenen in een vijver zonder grond. Daar was een afgrond tussen mij en de man rechtover me. Een afgrond was tussen de vrouw aan mijn zij en het slapende kind aan haar borst. Afgronden overal, van mens tot mens. De eenzame, op de boord van de afgrond, schreeuwde naar de eenzame, aan de rand van de diepte. Radeloosheid en vertwijfeling galmden tegen mekaar op over alle geheimenissen der afgronden; maar heersend in deze was Zwijgen, machtig als de donder van Gods woord dat sterren beitelde als kapiteel-rozen aan de gewelven der hemelen. Ik sidderde. Een man deed een zwaveltje ontvlammen. Een ogenblik vloekte de duidelikheid. Mensegezichten schreeuwden mense-pijn, moeheid en verveling naar me toe. | |
[pagina 67]
| |
Toen mijne ziel zich oprichtte aan het verklaarde smart-gelaat van mijn buurman, waren wij allen bij mekaar: kinderen van eenzelfde Vader!
Nog stond ik in de liefdeloosheid van rijen ongeduldigen, aandrummend voor gesloten bureeldeuren. Telkens de deur openschoof, bewoog de mensekolom: als het machteloos heffen van een baar die morrend weer neerrolt in effen gedein. Welke demon dreef de mensen tezaam in dit stroeve huis? Onzichtbare, duizend-ogige spotschuifelaar hield ie de wacht en floot zijn harteloze deun op de maat van ongeduldige trampelvoeten! Maar een sjofele vrouw raakte mijn elleboog met haar arm. Toen vloeide door me heen het zoete, strelende licht van haar Berusting. En het grote, stroeve huis werd vol muziek van jubilerende wenteltrappen, en het geluid van klappende | |
[pagina 68]
| |
deuren als Thebaanse trompetten. Mensen stonden vôôr de poort van hemel-heimelikheden, wachtend op het Grote Geluk!
. . . . . . . . . . . . . Daar is geen Vreugde in ons leven, of onze broeders en zusters hielpen haar fijn boetseren met liefdevolle handen; en daar werd geen kruis op onze schouders gelegd waaraan onze broeders en zusters niet hielpen timmeren. En ieder van ons hielp het geluk modelleren van elk van onze broeders en zusters, en ieder van ons was een timmermansknecht in de werkplaats waar de kruisen voor de mensheid worden aaneengeslagen. Zo laten wij dan gaan naar mekaar: dankbaar en demoedig. Zo laten wij dan mekaar benedijden en neerbuigen voor mekaars zonden. Dat vervuld mag worden onder ons het gebod van de dichter: Admirezvous, les uns les autres! |
|