| |
| |
| |
VIII
10 Sept., 1920.
Hier ben ik dus beland: in deze grote, witte ziekekamer. Zondagmorgen ben ik hier beland, met een tamelik zwaar pak boeken en een zeer licht pakje klederen (mijn garde-robe is totaal leeggeplunderd!) met een hoofd lijk een molensteen zo zwaar; geestelik en fiesies als het ware door mekaar geschud! Er onder! Hoe dat weer zo ineens gekomen is? Ik kan het zelf niet verklaren. Het begon te drukken. Het! De hele karwei. Toen kreeg mij een zwarte weemoed te pakken. Ik zat op mijn harde stoel, dof, star, en snikte. Ik wist niet waarom. Ik wist enkel maar dat er een leegte in mij was, en dat die leegte steeds groter werd, hopeloos groot, - en ik wachtte naar iets dat die leegte in mij zou vullen, iets dat ver-af was
| |
| |
en wel nooit komen zou... Maar als het dan toch kwam, dan zou het iets heel teder en zacht wezen: de melodie van een oud wiegelied, of een kleine warme kinderhand in mijn holle, kille hand. Er kwam niets. Alleen de plompe demp-stap van de cipier langsheen de cellen; en het klik-klak van de klep over het ronde kijk-oog - een geluid dat als een fijn mes in mijn prikkelbare vlees sloeg en mijn angstkwaal nog aanporde...
Nu zit ik hier in een cel van de ziekenafdeling. Het is hier ruim, hoog, helder, flink gelucht. Men is het raam komen openstellen. Zodat ik nu de wolken kan zien, en de maan 's avends. Onder mij is er een graspleintje: en daar speelt de wind over heen. In dat plekje deinende groen kunnen je ogen zo mooi te rust gaan. Het is hier zo heel biezonder stil. Alle gevangenisgeluiden komen hier sterven: de klok,
| |
| |
de fluitjes van de bewakers, het deure-geklap, en het slote-geratel. Een beetje verder is er een man die hoest: alleen dat gehoest klaagt en kraakt bij pozen, als een gebarsten ketel die over de straatkeien geschopt wordt.
De eerste dagen was ik totaal verdwaasd en kon het hier maar niet gewend worden. Mijn kamer was té groot, en de overvloed van lucht bedwelmde mij. Ik voelde mij bijwijlen als een dronkeman! Nu gaat het natuurlik al beter. Ik laat de zon 's middags op mijn handen schijnen en op mijn boek alsof dat altijd zo geweest was, lijk het allersimpelste in de wereld! Ik laat de avendkoelte om mijn hoofd suizelen en doe mijn ogen toe. Ik zegen het Leven, zonder mijn handen te heffen.
Alles schijnt ineens zo ver: de gevangenis, waarvan deze ziekenafdeling maar een bijgebouw is; de wereld met haar haat-apostelen en
| |
| |
mond-revolutionairen; de menselike gerechtigheid met haar rechters, haar advokaten en haar sterke arm! Verzonken, verloren. Ik leef hier als op een eiland.
Een eiland van gelukzaligheid. Je hebt alleen maar te zeggen: ik wil dat elke slag van mijn hart een dankgebed zij om het Leven. En terwijl je stil ligt, in je zetel (want ook deze weelde vind je hier!) of op je bed, luister je naar je eigen hart en hoort en voelt je zelf leven... en bent gelukkig, zonder verlangen, zonder herinnering. Alleen het ogenblik is voor je. En alle ogenblikken aan mekaar maken: het zijn, het pure, eenvoudige zijn... alsof je niets méér was dan een blad dat even lag te trillen in de zon.
Maar dan komt ineens weer die ellendige hoofdpijn. Lanssteken! Dat martelt je tot weeïgheid toe. Ik denk soms: het is mijn doornekroon die mij pijn doet. Misschien ben ik
| |
| |
sentimenteel wanneer ik zo denk. Och, maar de pijn gaat er niet mee over!
Ofwel, in de schemering, begint er ineens een bende wolven in je te huilen! Eerst zijn er maar een klein troepje, en hun geblaf komt van heel ver. Maar straks zijn zij met honderd en hun wilde, woeste jacht vaart door je bloed en maakt je rampzalig. Het water, overal om je heen, staat hol; de fosforescerende baren likken je voeten waar je zit, hoog en alleen, en uitstaart, bespatten je dijen en doen je wee als bijtende vocht. Op de oever, de onbereikbare, lichtende oever, wandelt een witte heilige en glimlacht. Zij hoeft maar haar kleine, blanke hand, als een witte vlam, uit te steken om de wolven tot bedaren te brengen. Je wil haar roepen. Je meent dat je bid; ‘Zoete, witte heilige, steek uw hand naar mij uit’, maar je vloekt, je vloekt, - en dat
| |
| |
hitst de wolven aan als de warme damp van vers bloed. Als je opnieuw je smeekgebed wil uitschreeuwen, ligt je tong lam in je mond. Dan ben je een koude, starre ijsblok geworden.
Ik heb gedroomd. Ik was veroordeeld om met drie andere gevangenen levend begraven te worden. Een vriendelike cipier is mij komen wekken. Er is een kleine tuin, omheind met hagedoorn in luisterrijke bloei. Daar zijn drie graven gedolven. Mijn mede-veroordeelden staan al te wachten in een hoek van het tuintje. Zij zien heel wit, en beven. Maar ik ben zeer vrolik. Ik kijk naar de klare morgenhemel waar nog een paar sterren pinkelen, en lach. Ik vraag naar de naam van de bloemen, en hoe die vogel heet die ginder zo hartstochtelik te tierelieren zit. Uit het open graf slaat een zoele aardgeur op: een geur als van appelen en oude klederen. Ik zal vragen om
| |
| |
mijn zakdoek voor mijn mond te mogen binden, en dan zal ik mijn ogen sluiten: het zal zijn alsof ik mij te slapen leg. Maar dan wend ik mij ineens tot de cipier: ‘Hoe lang duurt het wel, eer je dood bent?’ De man antwoordt: ‘O meneer, dat duurt ongeveer een uur!’ Het is alsof ik plots geschud word door een sterke rukwind. Zestig minuten doodstrijd! In mijn ziel wordt er een grote, stralende spiegel stuk geslagen, een hoge, slanke vaas kantelt van haar piédestal, spat in duizend gruizelementen uiteen aan mijn voeten. Ik val. Ik worstel. Ik roep: ‘Moeder!’ Ik zit half-recht in mijn bed. Mijn hart bonst geweldig. En het zweet breekt mij uit.
. . . . . . . . . . . . .
Ik wil gelukkig zijn, elk ogenblik. Ik wil het Leven elk ogenblik door mij heen voelen gaan als een sterke, vreugdige adem van groot geluk. Sedert een paar dagen nu is deze
| |
| |
wil voor mij als het Beginsel van nieuwe, eeuwige wijsheid. Ik wil goed zijn, in alles, altijd, en overal; in alles mij-zelf geven, geheel, nooit half; geheel overgegeven aan de wil van Hem die over ons Leven staat. Ik wil nooit meer morren, om niets en tegen niets. Ik tracht zo demoedig te zijn als een grashalmpje: of de zon het schroeit, of het lekt van dauw-diamanten, het zingt zijn danklied altijd even nederig, gebogen onder de al-grote wind die als een Lützowerjacht over de bergtoppen raasde, maar over het grashalmpje gaat zacht als het strelen van geurige vrouwevingeren. En ook zo groot en zo heldhaftig als het grashalmpje wil ik zijn. Want het grashalmpje is heldhaftig: omdat het leeft met heel zijn leven, groeit het ook voor de zeis, groeit het om vertrapt te worden
Ik heb vandaag lang, zéér lang naar het graspleintje gekeken. Het was als een zacht tapijt waarover
| |
| |
gedurig onzichtbare kindervoetjes trippelden. Vruchtpluizen van de paardebloem kwamen soms even aanzweven: het waren als wieltjes van vuur, kleine radertjes van gouddraad op de lucht die zat was van zonneklaarte. Van namiddag viel de zon schuin op de bakstenen muur die vlak nevens het graspleintje, als de grote, rode, brutale hand van een politie-agent, de doortocht verbiedt naar... al wat daarachter ligt!
In de gloed van de geblaakte muur lag er het pleintje zo mildwarm, brons-overgoten, door mijn vierkant raam als een grote, goudkorstige wafel! Toen is de zon weg gegaan, maar het pleintje is nog lang goud gebleven: het wou de late liefkozing van het licht niet afstaan!
Terwijl ik met mijn hoofd tegen de zware, ijzeren tralieën aanleunde, - ging iemand aan het vertellen. De zachte, buigzame stem heeft lang verteld: van sterren die in de zware
| |
| |
donkere nacht openbloeien over mijn land; en van engelen, in het purper gekleed, die eeuwig, eeuwig de vooizekens zingen van ons hart; en van een jonge, bleke gevangene, die aan de purpere engelen de groet draagt van hen die nog wandelen in hun grauw mensepak, maar alree innerlik doorgloeid zijn van hetzelfde licht dat brandt onder de vleugelen van de purpere engelen... En in mijn ogen zwol, heet, een grote, bittere traan; en ik heb op mijn borst geklopt, en ‘Domine, non sum dignus’ gepreveld: om al mijn kleine lafheid, en mijn grote ontoereikendheden, om al wat daar eens was in mijn leven: half en lelik en onwijs.
Nu sta ik hier in de avend, als een die zijn hart zuivert, en zijn handen dompelt in klaar water van Genade. Want hij is geroepen tot grote, blijde vervulling. Want op de hoge berg zal hij zijn een priester onder de priesters en zijn leven
| |
| |
heffen als een gouden remonstrans over de scharen; en door alle straten der aarde zal hij dragen, op elk uur van de dag, de witte teerspijs van zijn liefde: vanwaar de roep ook komt van hongerigen en dorstigen, of hun klacht opslaat als een rode vlam van oproer in de rode middag, of zij hees als scheephorensienjaal losbreekt uit de diepten van nachtkolken, - gaan zal hij, met lichte voet, als een die zekerheid weet en het einde van alle wegen. Dit alleen toch vermag alle schuld te delgen in ons: dat wij bieden onszelf tot een zoenoffer voor onze zonden.
Toen de oude asceten afstand deden van zich-zelf, was het om aan te doen: de Nieuwe Mens. Nu echter wordt van ons gevraagd dat wij én de oude én de nieuwe mens afleggen en worden, elk van ons: Mensheid, de miljoenen-voudige! O mijne kameraden, gij allen die
| |
| |
mij kent en gij allen die mij niet kent, maar kameraden zijn wij vandaag door éénzelfde doopsel van Begeerte, morgen misschien door éénzelfde doopsel van Bloed, - dit is onze leer van zelfverlochening: dat wij onderdompelen onze ziel in de grote Almense-ziel, éénmaal, zevenmaal, zeventig maal zeven maal, tot niets meer aan haar kleeft van de hoogmoed van het Meesterschap, maar zij herboren rijst: ootmoedige Dienaresse, gekroond met het welgevallen van God, gesierd met Zijn glimlach als met de klaarheid van de eerste morgen!
O Mens-Broeder, vlees geworden in de smart, geroepen tot de allerhoogste duizeligheid van vreugde - de wolken worden purper en paars, en de nacht zal vallen over de aarde, en in mijn schemercel worden alle dingen al vager en donkerder, - maar lichtland gloort heller en duideliker in mij: mijn
| |
| |
groot geloof, als een eiland van blinkend smaragd in de donkere wateren van Dode Zeeën: dat VOLK zich noemen zal elke enkeling, op de grote dag der algemene kommunie, als alle harten zullen opgloeien in mekaar en alle handen worden geheven tot één zegening over de wereld! Mens-Broeder, de reuk van uw zweet is op de lauwe avendlucht, over het land en over de steden, - uw lichtende hart staat over mij als een blinkende robijn in de ring der avendwolken, die zijn als bruidsparen van hoog geluk aan de ingang van nieuwe zaligheden!
Ik heb mijn armen gereikt naar de hoge bruidsparen. Mijn vuisten hielden de ijzeren staven omklemd van mijn raam. Uit de diepten is het woord komen opschroeien:
Ik kom!
|
|