Celbrieven
(1923)–Wies Moens– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
die zitplaats, dat is de horizontale verwarmingsbuis langs de wand. (‘Verwarmingsbuis’ is eigenlik een eufemisme, de juiste naam voor dat spul is: Buis, tout court!) Ik zit dus op de buis. Ik heb een mooie kaart ontvangen: Oisterwijk, Het Wit Ven. Prachtig. Op de keerzijde lees ik: Studentelanddag. En daaronder een aantal handtekeningen: een doolhof van namen. Eigenlik is geen van die namen mij onbekend. Waar de Nederlandse Idee werd genoemd, hoorde ik ook telkens deze namen noemen. Maar de personen zelf ken ik niet allen van aanschijn tot aanschijn. Wel deze hier, en deze: ouwe, trouwe kerel! Zo was je gang, zo klonk je stem, zo blonken je ogen, wanneer je je lied zong of wanneer je luisterde naar het woord dat verkondigde ons nationaal geloof! Je was onder alle opzichten een volmaakt student: je liep nooit kollege in de nacht (die | |
[pagina 50]
| |
duurde tot 10 uur in de voormiddag) en een corpsvergadering waar jij het woord niet voerde was als een advokaat zonder bef of een rechter zonder toga! (Ik vraag je ekskuus om deze vergelijking: ik zit tot over mijn oren in de jurisprudentie!) Gedurende een paar sekunden staat je beeld vôôr mij: je knikt, je groet... en je bent verdwenen... U, en U, en U echter heb ik nooit gezien. In de verte (want de muren van een cel kan je doen wijken tot in het oneindige) zoeken mijn ogen naar een paar ogen, en mijn handen tasten naar een paar handen. Onbekende kameraad, ik dank U om Uw broedergroet. Wat kan ik nu beter doen, dan een beetje rond te lopen. Ik heb beweging nodig. Mijn hele jeugd bruist weer in mij op. Ach, veertien maanden voorarrest zijn maar een flauwe poging om iets van de jeugd-almacht in ons te knakken! Nu weet ik in- | |
[pagina 51]
| |
eens weer zo goed hoe onbarmhartig eng het hier is. Ik heb de hemel nodig, horen jelui mij, mensen daarbuiten, - en de wolken waarmee je torens kan bouwen, - en de bomen, de bomen heb ik nodig, o de bomen. Wij zijn hier nooit bomen. Mijn wijze buurman (zijn gelatenheid is een kalm vijvervlak) zegt: Hoor eens Wies, laten wij niet morren. Wij hebben hier een paar bloemekes in het wandelhok; daar vlak vôôr je, staat een hele moestuin in volle zomerbloei; kijk omhoog: je ziet een stuk van de hemel bijna zo groot als je beddelaken. Wat wil je nog meer? - ‘Bomen’, zeg ik. - De steen in het vijvervlak! Daar gebeurt iets in de grote, stille ogen van mijn wijze buurman, wanneer hij mij achterna zegt: Bomen! Die ogen worden nog groter: het is het beeld van de boom op zijn netvlies, dat zijn ogen doet uitzetten. Zij stralen nu heel breed en strak, en schitteringen van licht | |
[pagina 52]
| |
flitsen er over heen, als het zonnezoenen over stam en kruin van de boom ‘die staat in de aarde en groeit zo schoon’ - zo eeuwig-heerlik als een reuzekandelaber: uit honderd vogelekelen slaat triomferend het licht op; als een wierookvat: honderdduizend bijen dragen de geur over het landschap, dat schaduw krijgt van de boom, diepte, stem, en levende luister! Het Leven heeft mij weer te pakken. Het tintelt in mijn vingertoppen als ziedende sjampanje: het brandt in mijn voetzolen. Het is alsof ik mijn haar voelde groeien. Nu wou ik, dat ik hier klei had. Ik zou er in deuken en kneden en daveren en bonzen met mijn knuisten. Ik zou het Leven, het hele machtige Leven boetseren in een romp, een nek of een dij. Ik zou er op losgaan met geweld: het zou een geweldig epos worden! Ofwel schetterende, sissende, vlammende kleuren, en een | |
[pagina 53]
| |
wit doek dat voor je bevreesd is, dat je aanstaart, dood van schrik, gefascineerd door de alles-overwinnende wil die uit je hart en je ogen slaat. Ik zou een superb beeldhouwer zijn, een Titan in de schilderkunst! - Wat zou ik nog allemaal moeten kunnen doen? Hier een beetje verder staat een harmonium, maar daar daar kan ik niet bij. En als ik er wel bij kon, zou het mij nog niets baten, want van de muziektechniek weet ik alleen af: dat zij werkt met balken, noten en sleutels! Maar gesteld nu, dat ik de techniek in mijn vingeren had (zo volkomen als mijn vriend de schilder, die getuigen kon: dat ie de besjes-figuren op zijn oude-stadsgezichten in zijn ‘borstel’ had!) en het harmonium wist te bereiken: het zou ‘subliem’ worden! De grootste Dwazen der vreugde zou ik uitdagen, wanneer ik aan het klavier zit en er op losdonder: alle registers wijd-open, katarakten van muziek, | |
[pagina 54]
| |
hemelvaarten van klanken. De hele gevangenis trilt door haar miljoen bakstenen, van in haar grondvesten tot in de nokken; de celdeuren klappen open en toe als vlindervleugels, en de zielen van allen die hier levend begraven zitten stormen op Walkuren-paarden naar het licht! Presto, prestissimo! In de finale breekt het hart van de wilde speelman, en de gevangenismuren storten in mekaar en dekken hem toe. Aldus doorbeiaardt mij de hymne van het heilige Leven: het Leven waarop wij ons recht hebben verbeurd: recht op lucht en licht, op wolken en zon, op huiskring en gemeenschap. Want de gevangenisstraf is de pijn van schade, uitgevonden door de liefdeloosheid en het egoïsme van de mensen. De dag waarop de mensheid de Liefde teruggevonden zal hebben, zal zij eveneens het middel ontdekken om een moordenaar te verheffen tot een goed mens, | |
[pagina 55]
| |
een bruikbaar element in de samenleving, zonder hem daartoe tot aan de avend van zijn leven op te sluiten in een hok, als een dier dat daarbuiten alleen verschrikking kan baren. Meer dan eens heb je mij gevraagd: ‘Hoe komt het toch dat niettegenstaande je honger naar het Leven, je tot nogtoe nooit in opstand kwam?’ Lieve..., vraag zulks niet aan mij. Vraag het aan de vele onbekende, stille helden onder onze geestesgenoten, die hier rondom mij, en in andere gevangenissen in het land, zonder morren hun juk dragen. Hun namen dienen niet tot slagwoord voor een heel geslacht; vaak worden hun namen daarbuiten niet eens genoemd, noch in de krant, noch op vergaderingen. Toch zijn zij groot onder de grootsten die voor Vlaanderen leven op een rantsoen kerkerlucht. Ook ik zal hun namen niet noemen; zoals zij onbekend en | |
[pagina 56]
| |
doodgezwegen hun kalvarieweg gaan, blijven zij de heerliksten. Of ziekte hun lichaamskrachten sloopt, of zij thuis een aanbeden vrouw en een ganse krans kinderen hulpeloos alleen lieten, nog houden zij het hoofd recht, en hun moed begeeft hun niet. Zij hebben het Geloof dat zalig maakt. Vraag hun, waardoor het hun gegeven wordt zo vroom en sterk door het onbegrepen lijden der monotone dagen te gaan, en zij zullen je antwoorden: ‘Het is zo dood-eenvoudig een stuk van je leven en een stuk van je geluk ten offer te brengen aan de zaak die voor je geworden was: een tweede religie. Zaten wij hier niet, dan hadden wij wellicht voor ons volk moeten blozen en dat is zoveel erger’. Zo zijn wij ten slotte allen, zie-je. Wanneer morgen mijn meisje komt en, evenals moeder eertijds, op haar beurt bekent: ‘dat ik niet kan liegen’, dan zou ik om dat éne woord | |
[pagina 57]
| |
honderd keer mijn jeugd kunnen geven, blijmoedig en zonder berekening. En ik weet dat jij zou doen als ik, want wij zijn immers broeders naar geest en waarheid. Als je bidt voor Vlaanderen, vergeet dan de stille, zwijgende helden niet, vergeet hen nooit en nergens. Zij zijn de palen, waarop het huis van Vlaanderen gebouwd wordt: niemand ziet ze, en toch dragen zij het Huis. |
|