mij in mijn cel, - kameraad, ik zou verdorren! - O, moederkens uit het volk, wier jongens aan de IJzer vochten of gemarteld werden in opgeëistekampen, en die naar mij toekwaamt, wanneer ik tot u gesproken had uit de volheid mijns harten: woorden die jong waren van Liefde en Geloof, jong als ik-zelf! Gij kwaamt naar mij toe, al wenende en lachende tegelijk en gij zeidet dat simpele woord, groots van eenvoudige erkentelikheid: ‘Meneer, gij zijt bedankt!’ Ik had toen aan jullie voeten kunnen neervallen en om vergiffenis smeken, om de schuld die wij allen dragen aan uw verworpenheid! En gij mannen uit de fabriek en van de akker, van wie gezegd wordt dat gij ruw zijt en hard, maar in wier ogen ik de breedste, stralendste tranen heb zien schitteren die hier op aarde gestort worden! Zij zijn hier rond mij.
Dikwels, wanneer ik niet slapen