Celbrieven
(1923)–Wies Moens– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
hebben meegemaakt: jij in de rijen der manifestanten, ik als luisteraar in mijn cel. Inderdaad, GEZIEN heeft geen van ons iets van dit machtig vertoon van liefde en geestdrift. Toen uit een van de celraampjes een bleke hand aan het wuiven ging, kon het bijna niet anders of jullie moesten denken: ‘iemand van de onzen’. Psychologies kon het niet anders, of jullie moesten zo denken. En ik stel mij voor wat een rilling er toen door de scharen moet gegaan zijn. Want het moet tragies zijn: onmachtig te staan voor deze stroeve kubieken van zwarte baksteen, waarbinnen broeders hun jong, krachtig manneleven slijten; onmachtig zelfs om hun enkel maar de hand te reiken een warme, trouwe hand; onmachtig om hun de traan te bieden, die in opperste aandrang van liefde en woede tegelijk uit vlijmend-starre ogen wordt losgewrongen! | |
[pagina 33]
| |
Het was rond de middag, en elk van ons zat eenzaam opgesloten in zijn cel, toen het breed-uitflappend lied opklonk van de straat. Ik lag met mijn hoofd op mijn armen, een beetje duizelig nog na het klimmen langs een kleine wenteltrap, die wij opmoeten om van de wandelhokken weer onze casa te bereiken, - en was zoetjes-aan in een zachte sluimer gevallen. Het koor schudde mij ineens wakker. Eerst begreep ik niet goed. Toen echter hoorde ik duidelik: ‘Wij eisen... uit 't gevang’. Daar heb je 't, dacht ik. Ineens joeg er een sterke warme golf van mijn hart naar mijn hoofd, en... nou denk je misschien dat ik ineens aan 't wenen of aan 't jubelen ging? Zo iets zou ten minste heel natuurlik geweest zijn. Maar wij hebben geleerd, hebben MOETEN leren, bij zo menige gelegenheid onze innigste aandoeningen verborgen te houden achter een masker van koude onver- | |
[pagina 34]
| |
schilligheid, en ook in je cel leg je op de duur dat masker niet zo makkelik weer af. Dat komt ervan, wanneer je ertoe gedwongen wordt te leven bijna als een automaat! Ik heb een boek genomen en ben beginnen te lezen. Het schemerde en draaide wel voor mijn ogen, doch ik wou absoluut doorlezen. Maar toen werd ik ineens opgeschrikt door een ander geluid, dat wel degelik uit een cel, en niet van de straat kwam. Ik vermoed dat het een van de kameraden absoluut te machtig geworden is, en dat hij niet anders kon dan het uit te schreeuwen met heel zijn van wilde aandoening trillende wezen! Vriend, het was tegelijk subliem en ‘unheimlich’! Deze schreeuw vergeet ik nooit. Heel anders is het gluiperig geroep van de celburen die met fonografestem in de avend brutale moppen naar mekaar kraaien. Heel anders ook het getier van een krankzinnige of een oproerling, wie het | |
[pagina 35]
| |
dwangbuis wordt aangetrokken. Dit echter was nu een roep die kwam uit de diepste diepten van een geweldig losbarstende mensehart. Ken jij dat beeld van Rodin: De Laatste Noodkreet? Een knaap is op zijn knieën gevallen, zijn armen klieven in een opperste noodgebaar de lucht. Uit dat vallend, in-mekaar-stortend lijf stijgt een kreet: hij komt uit de voetwortels, doorhuivert dijen en borst, breekt door scheurende keel naar barstende lippen, klappert nog in de krampachtig-grijpende vingeren... Onmacht en geweld zijn beide in deze roep. En zo waren de Blauwvoet-kreten die ik hier gehoord heb in een cel! Subliem en unheimlich! 's Avends lag ik lang wakker op mijn brits en hoorde het vuurwerk afsteken op de Koornmarkt. Nooit heb ik scherper het kontrast gevoeld tussen het kermisvertoon, waarmee zo kwistig in den lande wordt uitgepakt, en de desolatie die geestelik | |
[pagina 36]
| |
en stoffelik het wezen is van deze treurige na-oorlogse tijd; - een desolatie die het volk in een roes van kleurige weelde en zotte overdaad wel voor een paar dagen kan vergeten, niet echter in staat is met een breed, almachtig gebaar van zelfoverwinning van zich af te gooien. En geloof mij, in dergelike momenten, is er wel eens zo een grote dankbaarheid in mij, dat ik niet anders kan dan bidden, innig en lang, om een al te oppermachtig gevoel van losbrekende Levens-blijmoedigheid tot klare rust te brengen, door het terug te voeren naar God! Dankbaarheid en blijmoedigheid. Waarom? Kameraad, omdat ik geloof dat ik en jij, en wij allen, onze hele generatie, geroepen zijn om door eigen levensvroomheid en de verlossende kracht van gemeenschappelik-aangewende levensenergie deze desolatie van de mensen af te keren. En omdat, in de sereniteit van dit geloof, | |
[pagina 37]
| |
het zo een overweldigend-begenadigende troost is te weten: dat ook, en misschien vooral nog, in een cel onze geest en ons hart vrij blijven om het leven lief te hebben, op te voeren en verheerlikend te loven, lovend te verheerliken! De mensen daarbuiten eerbiedigen het Leven niet meer, zij eerbiedigen niet eens meer zich-zelf. Ik heb reeds dikwels overwogen: dat, wanneer elke mens in de wereld dageliks gedurende één minuut wou denken om de duizenden en duizenden broeders die in al de gevangenissen in alle landen, verstoken van licht en lucht, van schoonheid en bewogenheid, hun bleke, matte dagen slijten, - wanneer elk zich gedurende één enkele minuut wou ontfarmen over het lot van al dezen, die zo vaak niet slechter zijn dan hij zelf, ook niet beter gewis, maar alleen steeds ongelukkiger, - er over de wereld een grote, brede stroom van zuiverende | |
[pagina 38]
| |
liefde en dadenrijk medelijden zou gaan, die de mensheid zou terugvoeren naar de verlaten tabernakelen des Levens. Broeder, in elk van ons is schuld. En wat is treurigst: dat er op de wereld gevangenissen bestaan waar eenzaam gezucht en gesnakt wordt; of dat de maatschappij waarin wij leven het noodzakelik maakt dat er gevangenissen bestaan? Elke dag zie ik hier dozijnen schimmen van mensen in witte strafpak. Bleke, uitgemergelde tronies; grauwe, vale gezichten, waarin de ogen branden diep en koortsig, van het eeuwig alleenzijn, het eeuwig-verlangen en het vechten tegen hongerkrampen. Een groot aantal onder deze mannen zijn analfabeten, kennen de vreugde niet van lezen en denken. Dag in dag uit zitten zij gebogen over armzalige werkjes: zakken plakken, netten breien, muizevallen vlechten; - komen gedurende een half uurtje in de | |
[pagina 39]
| |
vrije lucht; blijven de rest van de dag opgesloten. Er komt mij een krop in de keel als ik ze zie: wat verloren krachten, wat geknakte energie en gebroken levenspotentie! En toch, wie weet wat er niet uit ieder van deze genummerden gegroeid was, indien gunstiger levensomstandigheden hun deel waren geweest; gunstiger voor hun geestelike bloei als voor hun stoffelike welvaart! Eén vraag ligt altijd gereed in hun mond, wanneer zij een van ons bij toeval dichterbij komen: ‘Meneer, geen nieuws over de pardonnatie?’ - Want in hun oogen zijn WIJ de ‘meneeren’ die kranten lezen, bezoek ontvangen en lang buiten wandelen. Arme broeders, misschein zouden zij het niet geloven: hoe deze faveurs als een onbehaaglike last op ons drukken, telkens wij getroffen worden tot in de ziel door de sloffende gang van een paar slappe benen, het slunzige zwaaien van een paar moe- | |
[pagina 40]
| |
deloze armen, het onheilspellend branden van wantrouwende ogen... Zij vragen naar nieuws over de pardonnatie; zo noemen zij alles wat lijkt op amnestie of kwijtschelding. Want ook voor ze schijnt het nog geen volkomene Vrede geworden te zijn: Vrede, die met moederlik armen-reiken Barmhartigheid uitdeelt en haar sterremantel van glanzende verzoening over een nieuwe blijde Mensheid hangt! Eén in het verwachten met al degenen die de wereld misdadigers noemt, maar die niettegenstaande alles onze diep-beklagenswaardige broeders zijn, hopen, geloven en vertrouwen wij in de Vrede! Het wordt donker. Gierende zwaluwen scheren langs mijn tralievenster. Er is weer muziek in de stad. In mijn hart, als een geurige ruiker, onze houwe, trouwe vriendschap waarover ik lang neerbuig, dankend en gelukkig. |
|